1926 - Ode aan de Normaalschool

Uit het diepste van de archieven komt onderstaande 40 strofen tellende gekalligrafeerde ode aan de Normaalschool van Sint-Niklaas. Het werk is waarschijnlijk van de hand van Broeder Menodorus der Broeders van de Christelijke Scholen, oud-leerling, maar dat is niet met absolute zekerheid te bewijzen.

 

1926 odeBNSAan de Normaalschool van Sint-Niklaas

 

Normaalschool, wees gegroet! o dierbaar 'Alma Mater'

Van Sint-Niklaas! Nog steeds herdenk ik U met vreugd;

Geen schouwspel nog zoo schoon, 't waar'schittrend goudgeklater,

Dat mij, Normaalschool, 't hart zoo zeer als gij verheugt.

 

Naar 'Sint-Niklaas' te gaan! Voor 'Onderwijzer' leeren!

Dat was het ideaal, dat heel mijn ziel doordrong.

Eens 'Onderwijzer' zijn!... Wat kon ik meer begeeren?

De naam van 'Sint-Niklaas' was honing op mijn tong.

 

Heil 't kind, dat van jongsaf geleid wordt op Gods wegen,

Een vader, moeder heeft naar d'ouden vromen zin;

Daar treedt met helpend hand God kind en ouders tegen:

Hij zegent, troost en leidt dat christen huisgezin.

 

De vaderlijke tucht, de trouwe weg ter kerke,

De liefde tot 't gebed en vlijtig schole gaan,

Een onverzaadbare lust naar leeren en naar werke,

Is een betrouwbaar merk der onderwijzersbaan.

 

"Gij moet uw zoon, Mevrouw, maar laten voortstudeere",

- Het was 'de Meester' die zoo tot mijn moeder sprak -

"Hij mag doen wat hij wil, oordeel gij zelf, Mijnheere",

Antwoordde moeder lief. O schik je op mijn gemak!

 

Op 't einde van het jaar zou 'k 's Meesters school verlaten

Om in 't geroemd Gesticht van Onze-Lieve-Vrouw

Van Deinsbeke in de stad, mijn gezicht best te baten.

Twee jaren volgd'ik daar de lessen zeer getrouw.

 

O zoet herdenken! 'k Zie nog steeds die priesterogen...

't Was aldoor les en boek! Onschuld'ge harde (?) strijd

In onbezorgde jeugd, hoelang reeds heengevlogen!

Wie schildert 't rein genot van 's levens lentetijd?

 

Waar zijn de Leeraars nu, wier lessen 'k mocht erlangen?

Veel - allen? - zijn gegaan naar 't huis der Eeuwigheid,

En hebben uit Gods hand het heerlijk loon ontvangen

Beloofd aan hem die andren leert in wijs beleid.

 

Ik sprak daarboven van des levens lentedagen

En van onschuld'gen strijd. Ei! 't laatre leven biedt

Die zonnigheid niet meer: vaak komen onweersvlagen,

Den zwaren levensstrijd, dien kent de jeugd nog niet.

 

Maar laat ik verder thans uit vroeger tijd verhalen.

'k Stond voor 't ingangsexaam, den lang betrachten dag.

'Exaam!' O vreeslijk woord! Mocht ik het door te halen!

God dank! vervuld de wensch, die mij aan 't harte lag.

 

Mijn lot was nu beslist: 'k zou dus geheel mijn leven

Verbinden aan 'de School' voor de opvoeding van 't kind...

Heb ik wel nagedacht?... Is 't geen lichtzinnig geven?...

Neen, 'k voelde roeping dáár: God had voor mij verzind.

 

Ik was nu 'Normalist!' 'k Groeide in mijn eigen achting.

Dat groot gebouw sprak mij van studie, heiligheid;

Daar zweefde een atmosfeer van eerbied en betrachting

Normaalschool! 'k zegen U, gij oord van veiligheid!

 

'k Zie nog den breeden gang, de studiezaal, de klassen,

De ruime speelplaats daar, en vooral de kapel,

Den perelaar, die in het tuintje stond te wassen,

De groote slaapzaal ook, en hierin mijne cel.

 

'k Hoor nog de zware klok der Lieve-Vrouwe-kerke

Met dreunend, dof gebrom, vijf ure 's morgens slaan.

Student, uit 't bed! 't Is tijd tot bidden en tot werke.

Eerst naar de zaal, vandaar naar de kapel gegaan.

 

Waar 'k nu van spreek is zes en veertig jaar geleden:

In achttien honderd en nog achtmaal tien erbij.

Welhasst een halve eeuw dus. O! wat een wijd verleden!

En 't staat toch alles nog zoo levend frisch voor mij.

 

't Besluit stond bij me vast ook hier goed op te passen,

'k Was mijnen plicht bewust: mijn toekomst stond op 't spel;

En daarom goed geleerd, geluisterd in de klassen.

De Wet was hier: of 'Eer en Schand', dat wist ik wel.

 

Hier sprak men van geen straf, alleen een vingerwijzing

Naar de eindproef, die u wacht, 't geducht uitgangsexaam,

Was een begrepen taal. Waartoe dan blaam of prijzing?

De kracht dier Wet lag in 'diploom' of 'onbekwaam'.

 

Owee! van Sint-Niklaas 'gebuisd' naar huis te keere!

Dat was de grootste schand'. 't Was zoo toch in mijn tijd.

"Hij is gebuisd, die daar?!" - Gedaan met faam en eere!

En daarom werd geleerd met onverzwakte vlijt.

 

En heelemaal niet hard was 't leven hier om dragen:

Daar alles ordlijk ging, verloog de tijd met spoed;

Gebed en werk en spel, wat kon men beter vragen?

Geliefde Leeraars ook, voor ons van harte goed.

 

Maar bovenal zie 'k nog, Aloïs De Braband're,

Den heil'gen priester Gods, Bestuurder van de School.

Wat eerbiedwaardig man! Hij was 't, meer nog dan de andre,

Die zich aan onze liefd'bijzonder aanbevool.

 

Met teeder vaderhart, in zedig stil optreden,

Bestuurde hij de School voor Leeraar en student.

Hem 't minst verdriet te doen, werd dan met zorg vermeden.

Een goede vader was 't, die zijne kindren kent.

 

'Een heilgen priester Gods', zo noemde ik hem daareven,

Ja, daarvoor moest men slechts aan 't altaar hem zien staan.

Dat was dan ook de naam door allen hem gegeven.

Eenieder voelde zich bij dat zicht aangedaan.

 

Op elken zondag kwam hij 't Evangelie lezen

Met eerbiedvolle stem, hier in de studiezaal,

Verklaarde dan het woord des Heilands nooit volprezen

En telkens schoot op ons een licht- en liefdestraal.

 

Met ingetogen geest dan hoorden wij hem spreken

Van God en van de Kerk, van deugd en heiligheid,

Van 't onderwijsambt met Jezus vergeleken,

Van katholieke School en haar belangrijkheid.

 

Zijn zoete priesterwoord wist ons op 't hart te drukken

Hoe zeer toch God verdient te worden trouw gediend;

Hoe onder 's Heeren juk volgaarne men moet bukken,

En Jezus nemen als den eengen, waren Vriend.

 

We voelden wel waar hij ons henen zocht te leiden:

Naar overtuigd Geloof, onwankelbaar gemoed;

In ons door stralen wil het leven voorbereiden

En diepe godsvrucht, die de ziel versterken moet.

 

En 't mag nu wel gezegd, hij kweekte flinke zonen,

Goede Onderwijzers, ja keurmannen van de school,

Die in het leeraarsambt zich 'Meesters' moesten tonen,

Getrouw aan Kerk en Land, lijk hij het aanbevool.

 

En daarom werd zijn naam met eerbied uitgesproken,

Geacht van iedereen, 't zij Leeraar of student.

Bij zijn verschijnen werd ons hart in liefde ontstoken:

Want als een heilge, ja, stond hij bij ons bekend.

 

Zoude ik in dankbaarheid dan kunnen achterblijven?

Is 't sieraad van het hart niet dankbetuigenis?

Zegde ik geen 'Dank!', mijn tong moge in mijn mond verstijven!

Schoon dankbaarheid, helaas! op aarde zeldzaam is.

 

Maar laat ik nu van een gebeurtenis vertellen

Die de Normaalschool trof. Daar kreeg men de ong'lukswet (n.v.d.r. 1879)

Van Humbeek durfde 't aan ons over te doen hellen

Naar staatsgewin en -ambt: dat was 't vrijmetselaarsnet.

 

Daar komt de Directeur de studiezale binnen,

Hij houdt een brief in d'hand, ontsteld is zijn gelaat...

Bij ieder rijst de vraag: "Wat gaat er nu beginnen?"...

Wij zien hem angstig aan waar hij daar aarz'lend staat.

 

En met ontroerde stem deelt hij ons ein'lijk mede

Wat de Minister schrijft... En dan voegt hij erbij:

"Mijn Jongelingen lief!" - o! hartverscheurn'de bede! - 

"Blijf toch uw God getrouw!... Doch iedereen is vrij."

 

- "Wilt gij", vroeg Piet, "in 'ons' Normaalschool gaan studeeren,

"Ge krijgt van mij 'n costume en gratis onderwijs,

Met later vasten post'. Wat zegt ge ervan, Mijnheeren?"

Dat was nu het geval van den gewetensprijs.

 

Wie ging aan de bekoring laflijk nu bezwijken?...

Slechts enklen vielen af - door de ouders aangezet

Misschien - Het grootst getal der School gaf echter blijken

Van onomkoopbare trouw aan hun gewetenswet.

 

Hoe klein 't getal ook was van eenige overloopers,

't Sloeg toch den Directeur aan 't hart een diepe wond';

De zwakkelingen, ei! ellend'ge zielverkoopers!...

Ze konden prat nu zijn op hunnen Judas' zond'!

 

"Wij zullen Belgie's grond maar met den voet eens stampen,

En scholen zult gij zien verrijzen overal."

Had Woeste luid verklaard. Daar waren nu twee kampen.

De Bisschop vroeg om hulp: wij waren van 't getal.

 

En over heel het Land hoort men een stem weerklinken:

"Zij zullen haar niet hebb'n de schoone ziel van 't kind,

- en 't christen Onderwijs zou men hier niet verminken - 

"Zoolang men in ons beurs een enklen penning vindt."

 

Het was de "Heldentijd', dien België toen beleefde,

En door 't Geloof bekroond als met een diadeem;

Toen men met fieren moed voor 's vijands rol niet beefde.

Ik groet u, 'Ridderstrijd'! en sluit dra mijn poëem.

 

'k Wil al mijn Leeraars eerst eenbiedig nog gedenken:

Ik bid U, Heer, geef hun een krone van robijn;

Mij dunkt, 'k zie hen ook mij naar Sions poorten wenken:

O! mochten wij daar saam eens allen zalig zijn!

 

En Gij, Normaalschool, groei in immer wijder kringen,

En dat de Heer U steeds in reinen luister houd';

'k Wil dankbaar uwen Naam in eeuwigheid bezingen:

Want zeker, 'k heb U lief, meer dan ofirisch goud!

 

Brussel, meimaand 1926

 

(Kasteelgalm, winter 1985)

 

 

{gotop}