Bouwkamp 1973 - Menzel-Harb Tunesië

Menzel-Harb, Tunesië. In het Nederlands betekent dit 'huis van de oorlog'. Veel beter zou men zeggen 'huis van de armoede', want armoede is er voldoende in Tunesië en in Menzel-Harb in het bijzonder. Eén van de uitingen van armoede is het gebrek aan menswaardige behuizing. Dit kan je verhelpen, als je tenminste bouwt.

In de Bisschoppelijke Normaalschool te Sint-Niklaas, evenals in verscheidene andere scholen, bestaat er een jarenlange traditie van bouwkampen. Wij hoorden over bouwprojecten in Tunesië. Maar waar ergens beginnen in dit land? Een inwoner uit Menzel-Harb die al een jaar in het Waasland woont en hier werkzaam is, bracht de oplossing: "Als je Tunesië wilt helpen, kom naar Menzel-Harb, 'le village des pauvres', en bouw daar voor de armsten der armen. Verscheidene families hebben werkelijk behoefte aan een bewoonbaar huis. Zelf kunnen ze dit probleem nooit oplossen".

Contacten werden gelegd met het Sint-Lievenscollege te Gent, met E.H. Hubert Lepage, onderpastoor te Sint-Gillis-Waas, die reeds verscheidene bouwkampen in Tunesië achter de rug heeft, en de plannen ontstonden om een achttal huizen in Arabische trant te bouwen voor de meest hulpbehoevenden van het dorp. De deelnemers zouden hun reis en verblijf zelf betalen. De nodige geldmiddelen, om ter plaatse al de bouwmaterialen te kunnen aanschaffen, zouden door allerlei acties door de schoolgemeenschap zelf verzameld worden.

Zo hebben op 31 juli een dertigtal jonge mensen, leraars en leerlingen van de Normaalschool en een paar meisjesstudenten, voor de duur van drie weken bewust afscheid genomen van alle Westers comfort. Hoe zwaar dat viel, hebben wij bij onze landing in Tunis aan den lijve ondervonden: een hotsende bus met voortdurend kokende motor, slechte wegen en de verschrikkelijke warmte. In Menzel-Harb zelf werd de triestige aanblik van een klein dorp met lage halfverwoeste huizen (overblijfsel van een natuurramp in 1959), met zijn stofferige zandwegen die meer op riolen geleken, met zijn stank van kamelen, ezels en schapen, vergeten voor het enthousiaste onthaal van de plaatselijke bevolking die ons een typische inlands couscousfeest aanbood. Bijna meegesleurd door een honderdtal haveloos geklede bengels gingen wij voor de eerste keer kennis maken met onze 'chartier', ons bouwterrein. Waar we verwacht hadden dat onze voorgangers van het Sint-Lievenscollege tenminste de ruwbouw van een paar huizen hadden gereed gekregen, wachtte ons een koud stortbad. Alleen de zware betonnen fundering, die veel zweet en arbeid gevraagd heeft, maar noodzakelijk was tegen mogelijke aardschokken ginds, en enkele muren van een halve meter hoog waren opgetrokken. Oorzaak: een week lang gebrek aan cement en stenen (geen zeldzaamheid in Tunesië!). Zo wisten wij onmiddellijk dat op geen inspanning gekeken zou mogen worden. Van de eerste werkdag af werd en dan ook duchtig gemetseld. Om aan de grootste hitte van de dag te ontsnappen werd gewerkt van 6 uur tot 11 uur en van 16.30 u. tot 19.30 u. De tijd daartussen werd opgevuld met zwemmen, middagmalen, afwassen en het nemen van de onontbeerlijke siësta. 's Avonds leerden wij het (in onze ogen) romantische dorpsleven kennen van het Tunesische platteland, met zijn gezang, zijn dansen en feesten op het dorpsplein onder de lamp aan de moskee of werden bezoekjes bij de gezinnen afgelegd. Volgens dit patroon werd een week van zes werkdagen opgebouwd. De zondagen werden vrijgehouden voor een paar uitstappen, zoals naar Kairouan, de oude mohammedaanse stad, Sousse, een belangrijke toeristen- en havenstad en het mooie Monastir, geboortestad van president Bourguiba.

Hoewel op de primitieve inlandse manier gewerkt moest worden - gelukkig konden wij gebruik maken van een betonmolen -, hoewel geregeld een paar manschappen verstek moesten laten wegens ziekte (koorts en diarree), rezen de drie meter hoge muren op en konden wij de laatste dagen beginnen met het betonneren van overdekte kamers en de binnenkoeren. De werkdagen werden langer. Meer dan eens moest er verder gewerkt worden in de schijn van de koplampen van onze camion of in het flauwe licht van een zaklantaarn. Gelukkig kregen we vooral in deze laatste fase veel hulp van Tunesiërs die wij ons tot vrienden hadden gemaakt.

21 augustus brak aan. Wij moesten terugkeren. Het voorziene project hebben wij slechts voor de helft kunnen voltooien: vier huizen zijn bewoonbaar, hoewel ons volgend jaar nog een massa werk te wachten staat: het bezetten van de muren, plaatsen van deuren, inrichten van sanitair, enz. Dit weten we immers zeker: wij vinden de zaak te mooi om ze zo maar te laten schieten. Daarvoor werden wij te sterk aangegrepen door die unieke ervaring: een heel klein beetje hulp kunnen bieden aan mensen met een ander geloof, een andere levenswijze, een ander ras, maar met wie wij als broers hebben samengeleefd. Ontwikkelingshulp op een zeer kleine schaal, maar tenminste daadwerkelijke steun, gepresteerd met eigen handen, zweet, dorst, ziekte en ongemakken.

(G.V. in 'Kasteelgalm', herfst 1973)

 

 

{gotop}