Herinneringen 1951-1956: Dank u wel, Normal!

Ik was veertien en had net de vierde graad doorlopen in Sint-Rochusschool op het Klein Hulst. André Pannier (O1935) was er onze toffe en enthousiaste meester. Het P.M.S. was formeel: er zat heel wat meer in dan te kiezen voor onderwijzer. Maar voor mij was dat het streefdoel. De inspanningen die mijn ouders moesten leveren om me verder te laten studeren waren al groot genoeg.

 Zo draaide ik die donderdag half juli 1951 met mama en papa voor de eerste keer de Kasteelstraat in. Tot aan huisnummer 8: de Bisschoppelijke Normaalschool.  Een in mijn ogen imposant gebouw, enkele trappen op naar een dito deur. Toen die openzwaaide mochten wij plaats nemen in de wintertuin. Een aangename ruimte die stijl en rust uitstraalde. Ik was me er toen nog niet van bewust dat ik hier de triestigste vijf jaren van mijn jeugd zou beleven. Mijn buurman Rob De Gendt had me wijsgemaakt dat er boven de deur geschreven stond: Hier temt men leeuwen! Ik heb er regelmatig naar gezocht maar het nooit gevonden …. Wel heb ik het dikwijls zo aangevoeld … Ik voelde me er regelmatig als een vogeltje opgesloten in een kooi.

Het leek wel of er alles verboden was.  Zo je handen in de broekzakken steken, terwijl subregenten en leraars regelmatig met de handen in hun soutane rondliepen. Het was verboden in de winter met je jas naar beneden te komen. Als je niet kaatste of voetbalde was het niet toegestaan met zijn tweeën rond de kastanjebomen te wandelen, je moest minstens met zijn drieën zijn. En als er gelachen werd mocht je er donder op zeggen dat de subregent je bij hem riep om te komen uitleggen waarom je zo’n plezier had. Het reglement vermeldde ook dat het verboden was naar zwemmers te kijken. In het voorbereidend jaar kreeg ik van Julien Dhondt mijn eerste “vijf” omdat ik mijn haar kamde in de klas. Dat lijkt me vandaag onmogelijk met mijn kale schedel, maar toen was dat af en toe wel een noodzaak.  In de studiezaal een boekentoren bouwen waarachter je rustig kon werken was uitgesloten. Ze konden je niet in ’t oog houden … Wie een brief schreef moest die geopend ter controle afgeven aan de directie …

Kortom. Vijf jaar intern in eigen stad; om de zes weken maar eens naar huis; die permanente druk te voelen dat men je niet vertrouwde maakte het er zeker niet gezellig. Want dat wantrouwen hing werkelijk als het ware binnen de muren.

Tijdens ons laatste jaar 1956 werd ook het Albrecht Rodenbachjaar gevierd. Voor een gelegenheidsprogramma in de stadsschouwburg van Sint-Niklaas waren alle katholieke middelbare onderwijsinstellingen uitgenodigd een bijdrage te leveren. E.H. Vermussche duidde me aan om “Ter Venster” voor te dragen. Ik kreeg daarvoor maar een paar dagen de tijd. Het was in het begin wel zweten op de tekst maar ik kreeg hem toch op tijd onder de knie. Regelmatig werd ook in de klas geoefend. En E.H Vermussche, onze leraar Nederlands, leek best tevreden. Maar aan de vooravond werd ik op zijn kamer ontboden om me koudweg te zeggen dat hij iemand anders had aangeduid: mijn latere goede vriend Hugo Govaert (Regent Letteren 1958 ) uit Lokeren. Ik kon beschikken. Een mededeling, koel en zonder enige toelichting die wel zwaar aankwam.

’s Anderendaags zocht ik dus een plaatsje op in de zaal. Iemand wenkte me en deed teken dat op hun rij nog een zetel vrij was. Ik schoof in en kwam naast een meisje terecht met zwart haar en zwarte ogen. Een echt schoon dingske. Ik was negentien. Ik zat als verstijfd in mijn zetel want ik voelde de ogen van beide subregenten als speren in de rug. Toen de lichten doofden en het programma onder de algemene leiding van Jo Daems aanving, voelde ik me als bevrijd. Ik legde mijn arm op de leuning van mijn zetel. Ik voelde ook haar arm. Rodenbach lag toen al blijkbaar ver achter ons weg. “Hoe heet gij? Waar woont gij? Wat doet gij?” Het ging zo vlot. En toen: “Ik kom zondag naar huis. Zien we mekaar nog eens?” Haar antwoord was kort en kordaat: “Dat weet ik nog niet! ” Waaruit ik besloot dat mijn haring niet braadde. Maar die zondag trok ik toch naar de plaats van afspraak aan de Sint-Jozefkerk op Tereecken. Ik was een kwartier te vroeg.  Maar zij wachtte al. Daar is onze idylle begonnen die ruim vijftig jaar heeft geduurd. Wij zijn zo gelukkig geweest samen! Wij trouwden in 1960, kregen drie schatten van kinderen, onze trots; acht kleinkinderen en drie achterkleinkinderen, onze oogappels. Ons moeke was ook een schatje!

Vandaar …. Dank u wel, E.H. Vermussche! Dank u wel, Rodenbach! Dank u wel, normaalschool! Je hebt me ondanks alles toch het mooiste geschenk gegeven dat ik me kon voorstellen. Wellicht wel ongewild! Maar in elk geval: Van harte Dank u wel, Normal!

Eddy Picavet (O1956)