Situering van de Bisschoppelijke Kweekschool als afdeling van het Sint-Jozefsinstituut van 1839 tot 1892

Bij het ontstaan was de Bisschoppelijke Kweekschool te Sint-Niklaas geen zelfstandige instelling. Zij maakte deel uit van het 'Institut de Saint-Joseph, dat de bisschop van Gent, mgr Delbelque werd opgericht in 1839-1840. Het instituut telde drie secties: een kweekschool, een Franse school en een lagere school.Ze ontstonden evenwel niet gelijktijdig.

De kweekschool werd geopend op 2 juli 1839. Een andere bron meldde een verdaging van die opening tot september van hetzelfde jaar, maar geen onderscheid tussen de kweekschool en de Franse school.

De Franse school, die in een vierjarige leergang voorbereidde op de middelbare studies en een tweejarige cursus gaf in handel en industrie, opende maar de deuren hetzij in september 1839, hetzij op 7 mei 1840 volgens een andere bron. Deze afdeling telde interne en externe leerlingen.

De lagere school, ook modelschool genoemd, werd geopend op 1 oktober 1840. De eerste jaren werd een honderdtal leerlingen beneden de elf jaar aanvaard. Deze oefenschool werd door B. Van den Steene geleid.

De Franse school en de kweekschool vloeiden aanvankelijk in elkaar. Tijdens de eerste schooljaren kregen de leerlingen van de Franse school en de kwekelingen gezamenlijk les. Er was voor de lessen slechts één lokaal beschikbaar. Vanaf Pasen 1842 bleef enkel de hoogste klas van de kweekschool, het derde leerjaar, samen met de leerlingen van de Franse school. De externe leerlingen werden vanaf 1842 onderscheiden van de interne leerlingen.

De Franse school telde toen twee onderafdelingen: het pensionaat en het externaat.

De kweekschool en de Franse school hadden, in het begin tenminste, een sterke binding met het Klein-Seminarie. De leiding van beide afdelingen werd het eerste jaar toevertrouwd aan P. Willems, superior van het Klein-Seminarie. Dat toezicht duurde slechts korte tijd. Op 7 september 1840 werd L. Van Boxelaere, tot dan toe geestelijk directeur in het Klein-Seminarie, directeur van de kweekschool en de Franse school. De kweekschool telde onder haar korps ook twee priesterleraars uit het Klein-Seminarie: A.D.M. De Haerne en F. Van de Velde. Vanaf 1843 viel deze band weg. Op twee uitzonderingen na, gaven de leraars van de kweekschool ook les in de Franse school. De beide korpsen stemden dus nagenoeg overeen.

Alleen de oefenschool werkte bij haar ontstaan onafhankelijk van de ander afdelingen en van het Klein- Seminarie. De kweekschool en de Franse School differentieerden zich geleidelijk, wat het onderricht betrof. Inzake bestuur en lerarenkorps waren beide afdelngen verbonden met het Klein-Seminarie. Eenmaal dat beide secties functioneerden, kwamen de kweekschool en de Franse School functioneel los te staan van het Klein-Seminarie.

Van 1846 af had er in het Sint-Jozefsinstituut een uitbreiding plaats van de secties en verminderden de geregelde contacten onderling.

In 1846 werd een overeenkomst aangegaan tussen het stadsbestuur en E.H. Van Boxelaere, op voorstel van eerstgenoemde, om binnen het instituut een tweede lagere school op te richten. De bouwkosten en de wedde van de onderwijzers werden betaald door de stad. De eerste aanwijzingen over het bestaan van deze 'école adoptée pout suppléer les écoles communales' dateren van 1849. Zij lag aan de Kalkstraat.

In 1850 verhuisde de kweekschool ook naar de Kalkstraat. Ook de oefenschool verhuisde mee. Of zij van toen af gelegen was naast de andere lagere school van het instituut of niet, is niet bekend. Soms werden beide scholen in één adem genoemd, soms staan hun leerlingenaantallen apart vermeld. Het pensionaat bleef gevestigd in de Ankerstraar. Beide straten liepen parallel en de achterzijden van de huizen aan beide straten paalden aanheen. Of de afdelingen van het instituut aan de Kalkstraat paalden aan het pensionaat, is niet bekend.

Na 1846 kwam de benaming 'Franse School' niet meer voor. Er was dan enkel sprake van het pensionaat, ook kostschool genoemd. Respectievelijk in 1851 en 1855 breidde deze afdeling zich uit tot vijf en zes leerjaren. Het externaat werd niet meer vermeld tit 1858. Van toen af waren er weer externe leerlingen. Zij kregen een vijfjarige vorming, maar de inhoud ervan is niet duidelijk. De tweejaarlijkse cursus van koophandel werd voorbehouden aan de kostschool. Deze bereidde ook voor op de middelbare studies. Deze uitbreidingen hadden tot gevolg dat de geregelde contacten tussen de afdelingen verminderden. Het lerarenkorps van het pensionaat en de kweekschool stemde nagenoeg overeen tot 1858. (Op twee uitzonderingen na gaven de leraars van de kweekschool ook les in het pensionaat. Van 1858 werden de lerarenkorpsen van pensionaat en externaat afzonderlijk behandeld. De lekenleraars van het externaat gaven ook les in het pensionaat en in de kweekschool. Ongeveer de helft van de prietsre-leraars van de kweekschool had een leeropdracht in het pensionaat. Dit was dus minder dan aanvankelijk. De priester-leraars van de kweekschool kwamen niet in het externaat. De priester-leraars van deze afdeling hadden over 't algemeen ook een leraarsfunctie in het pensionaat. De band tussen het pensionaat en het externaat was op dit punt wel sterker dan tussen het pensionaat en de kweekschool.

Was er begin van differentiatie in de lerarenkorpsen van het pensionaat, het externaat en de kweekschool, wat de directie betreft heeft zulke evolutie zich niet voorgedaan. Bij de oprichting van het Sint-Jozefsinstituut was B Van den Steene directeur van de oefenschool. Tevens fungeerde hij als leraar pedagogiek in het tweede leerjaar van de kweekschool en surveilleerde hij de externe leerlingen in de Franse school. In 1846 werd hij tot directeur voor het onderwijs benoemd in de kweekschool, terwijl E. Van de Vijvere de directie waarnam voor 'muziek en kerkplechtigheden'. In 1849 was Van den Steene directeur van de pas opgerichte lagere school van het instituut. Zijn directeurschap breidde zich verder uit tot het pensionaat. In 1856 promoveerde hij daar tot onderdirecteur en in 1858 tot directeur. Tot 1868 had hij de leiding zowel van het pensionaat als van de kweekschool. Wie directeur was van de dagschool, is niet bekend. Tevens had Van den Steen de supervisie over de twee lagere scholen van het instituut.

De binding tussen de afdelingen van het Sint-Jozefsinstituut werd in de eerste plaats verzekerd door Van den Steene. Op het eind van de jaren '60 viel hij weg uit het instituut. Belangrijk is dat de leiding van de instelling toen werd opgesplitst. Wellicht was deze specificatie het gevolg van het plan een nieuwe kweekschool te bouwen en één lagere school te verplaatsen.

De opsplitsing van de leiding binnen het Sint-Jozefsinstituut bracht onmiddellijk veranderingen teweeg in de verhoudingen tussen de afdelingen. Dit was vooreerst het geval voor het pensionaat, de kweekschool en het externaat. Sedert 1868 bestuurde Van den Steene enkel het pensionaar, terwijl L. De Brabander, voordien leraar in die afdeling, directeur werd van de kweekschool. In het pensionaat werd Van den Steene in 1871 opgevolgd door F. Moens (°Zomergem 19.03.1835 + Melle 08.06.1923) en twee jaar later werd J. Saey (°Lede 26.02.1845 pastoor te Horebeke, aldaar gestorven op 06.05.1904) directeur. Van 1871 af gaf niet één priester-leraar nog les in een andere afdeling van het instituut. Enke de lekenleraars fungeerden nog in het pensionaat. Dit bestond dan uit een afdeling voor handel en nijverheid en een midddelbare afdeling.  Deze middelbare afdeling telde een voorbereidend jaar en drie leerjaren. Enkel deze afdeling kende nog gemeenschappelijke lekenleraars met de kweekschool. Deze band verzwakte geleidelijk. Van externaat was geen sprake meer.

Niet alleen de kweekschool werkte zich los van het pensionaat, ook de twee oefenscholen kregen elk een afzonderlijk bestuur. In 1873, bij de verhuis van de kweekschool naar de Kasteelstraat, werd één lagere school van de Kalkstraat, wellicht de oorspronkelijke oefenschool, overgeheveld naar de Kasteelstraat. Deze oefenschool stond onder de leiding van een hoofdonderwijzer. De tweede lagere school van het instituut werd in 1884 geleid door een oud-leerling van de kweekschool, Hendrick de Pesseroey. Deze lagere school telde in 1885 vier klassen en meer dan 200 leerlingen. Waarschinlijk werd zij verder gebruikt als oefenschool voor de kwekelingen.

Er waren dus nog relaties tussen de kweekschool en de twee lagere scholen Ook tussen de kweekschool en het pensionaat waren er contacten. De lekenleerkrachten van deze afdelingen waren nog voor een klei gedeelte dezelfden. De kweekschool en het pensionaat hadden wel een afzonderlijke directie, maar L. De Brabander was toch oud-leraar van het pensionaat. De relaties tussen de kweekschool en het pensionaat zwakten af in de tachtiger jaren. Sedert 1880 verschillen de lerarenkorpsen totaal, en met zekerheid kan worden gezegd dat financieel de kweekschool onafhankelijk stond van het pensionaat. Wat de directie betreft bleef de situatie fundamenteel ongewijzigd. In 1880 werd de directeur van de kweekschool, L. De Brabander, bestuurder van het pensionaat, in opvolging van J. Daey. I. De Sitter, een leraar van de kweekschool, werd aldaar directeur. De nieuwe directeurs hebben elkaar dus goed gekend.

De basis voor een vervreemding werd gelegd in 1892 door een wijziging in het bestuurd van de kweekschool en het pensionaat. In 1892 werd A. Joos directeur van de kweekschool. Tevoren was hij leraar aldaar. Hij had niet gefungeerd als leraar in het pensionaat. De Buysscher (°Ninove 08.08.1856 +Gent 17.09.1927) werd in hetzelfde jaar directeur van het pensionaat Hem was de kweekschool vreemd. Enkel officieel maakte de kweekschool nog deel it van het Sint-Jozefsinstituut.

Na de situering van de kweekschool op nationaal en lokaal vlak dringt zich de vraag op welke de materiële en financiële bestaanswijze van de kweekschool was.