IJzerstichting

Op initiatief van de hernieuwerban Sint-Paulus van de K.S.A. en van E.H. Raphaël Windey, banproost, werd in 1948 op de normaalschool de fundatie van IJzerstichting opgericht. IJzerstichting was een werk van christelijke en vaderlandse dankbaarheid. Het had tot doel jaarlijks een dienst te laten celebreren voor de gesneuvelden en slachtoffers van beide laatste oorlogen, gans bijzonder voor de oud-leerlingen, die in de perioden van 1914-18 en 1940-45 gevallen zijn voor de vrijheid van hun dierbaar volk en land. 

De zielmis zou elk jaar op 11 november in de kapel van de normaalschool worden opgedragen. De namen van de 20 oud-leerlingen (gesneuvelden, gedeporteerden en oorlogsslachtoffers) werden vóór de jaardienst afgelezen vanop de predikstoel.

Om de stichting van dit werk te bekronen, werd op 14 november 1948, voor al de studenten door de K.S.A.bond een plechtige 'Dodenhulde' gehouden, die een diepe indruk liet.

 

Dodenhulde op 14 november 1948

Verslag door Gerard Verschaffel, bondsleider en gediplomeerd als onderwijzer in 1949

Reeds bij het binnentreden van de feestzaal werden we getroffen door de stemming die uitging van het podium: frisse chrysanten, kleurige vlaggen en wimpels rondom een indrukwekkende afbeelding van de stervende Zaligmaker, met rechts de kleinere kruisjes van een militair kerkhof en links het Heldenhuldezerkje van de IJzer. "Zoals Hij stierf voor alle volkeren, zo stierven zij, die wij vandaag gedenken, voor hun volk."

Na het gezamenlijk gebed spreekt E.H. Ignace De Sutter, bondsproost: "deze avond wijden wij aan de gedachtenis van onze gesneuvelde jongens uit beide wereldoorlogen... Wij laten ons leiden door drie hoofdgedachten: oorlog, dood en vrede."

Als de eerste tonen van Tsjaikowski's 'Pathetische Symphonie' wegsterven, zet de bondsleider, Gerard Verschaffel (O1949), de bindende tekst in:

"Laat deze dag toch niet voorbij

dan in een stil en vroom herdenken,

nu in dit droevig herfstgetij

zovele dodenkruisjes wenken."

Oorlog is over ons land gekomen. "Al wat jong en weerbaar is, wordt opgeroepen voor de strijd... Vaarwel, mijn broeder... Ik zie je niet meer weer."

De soldaten trekken naar het front: "als over mijn hoofd, de zware eskadronnen gaan... Moeder, mijn heilige,..."

En in 't slijk van de volkse bodem staan zij om hun land te redden; als in een droom zien zij het troostend moedergelaat van de zoete Lieve Vrouw van Vlaanderen, zoals Julien Meire (O1951), banleider van de Jonghernieuwers ze tekende met de IJzerlegende van Pol De Mont.

"En boven dit alles, de sterren." Onze jongens trokken 's nachts op verkenning, "op patrouille", gelijk Karel De Wolf (O1949), hulpbanleider van de hernieuwers, voorlas uit de Oorlogsnovellen van Ernest Claes. Allen samen voelen wij de spanning van die bange tocht, ons hart blijft stilstaan als de verkenners mikken en even sluiten wij de ogen, en horen de schoten losbreken...

...O Jesu Christe, zingt het koor, en wij volgen stil onze jongens door grachten en schansen. "En vóór de slag knielt gans het heir en bidt." Antoon Catrysse (O1950) schetst ons dit moment met een gedicht van O. K. De Laey. - Heel ver van huis, met de dood voor ogen, horen onze jongens, onder het fluiten en sissen van de moordende kogels, nog steeds het vreedzame lied van hun land:

"Lied van verlangen en vertedering

dat met de kinderen altijd herboren,

zacht met de doden tot zaad verzinkt. (Willy De Zutter, O1949)

Ook in vreemde landen lijden verbannen broeders om hun altaar en hun haard. In het gedicht Zonder Vaderland vertolkt Willy De Munck (O1952) de smeekbede van een Litauws soldaat, een bede uit het koude Siberië.

Door Vlaanderen rijdt de dood; hij schuwt de jeugd; zijn genot is rouw en zijn kermisfeesten heten oorlog. Het koor van de normaalschool zingt Vlaamse Dodendans van A. Meulemans, een lied vol verwilderde angst, met de droeve trommelslag van diepe smart en lijdende moederliefde.

De edelsten van ons volk worden begraven in de IJzertoren. Traag zegt de voorlezer hun namen: Vlaanderen is fier op hen! Een gids van de knapen, Noël Van Heirzeele (O1952), brengt ons het 'Lied van de Dood', de klacht van Frans Van Raemdonck, geschreven in 't aanschijn van de dood. Na hun dood zullen de klokken nog luiden, zo belooft ons volk:

"... want Nele zal eeuwig verkonden

het offer van dien nacht."

De normalisten heffen tweestemmig aan Ik had een wapenbroeder: het lied van de blijvende kameraadschap, zelfs in 't eeuwig leven. En wijdingsvol ruist door de stille zaal de stem van de monniken van Solesmes: ze zingen het heilig Requiem.

Ja, de oorlogshelden rusten in vrede. Hi autem sunt in pace heet het gedicht van Zr Maria-Jozefa, dat Robert Van Hoecke (O1949) voordraagt. Hun lijken zijn het zaad voor de duurzame en wereldwijde broederschap onder alle mensen, die in een gedicht van B. Verhoeven, door Herman Geeroms (O1949) wordt bezongen.

We denken aan 't vernielde kruis "waar ook onze namen staan geschreven" en zingen dan samen IJzerpsalm van Jef Van Hoof; "zij die er rusten waren jong, manhaftig in 't gevecht."

Onze jeugd verlangt vrede; zeven hernieuwers bidden als broeders:

"... Laat vrede in hunne harten dalen,

Geef hun nu eindelijk een eigen kruis,

En morgen bouwen ze weer kathedralen,

En hangen zonnebloemen aan Uw Kruis." (Roger Van Der Meersch, O1949)

Als de vierde strofe van O Kruise, de Vlaming, door al de aanwezigen gezongen, het eerste gedeelte van onze dodenherdenking heeft besloten, blijft het stil in de zaal: iedereen is onder de indruk...

Maar het feest is niet ten einde. De hernieuwerproost, E.H. Raphaël Windey, die met de IJzerstichting op de normaalschool een vurige wens in vervulling ziet gaan, stelt ons E.P. Mortier, S.J. voor als een levende getuige van de heroïsche strijd. Gemoedelijk en tevreden dankt de grijze oorlogsaalmoezenier voor al wat hij deze avond meegemaakt heeft: voor hem een droevige herinnering... doch ook een bron van vreugde, want deze avond heeft hij gezien dat de dank voor 't offer van die jonge soldaten geen ijdel woord is. Heel eenvoudig gaat hij dan aan 't vertellen over zijn leven in de Eerste Wereldoorlog, de overgave van Antwerpen, die hij zelf meemaakte, zijn reizen naar Duitsland en Frankrijk, zijn leven samen met zijn IJzerjongens. Dààr in die slijkerige bodem is de "IJzerstichting" gekiemd, het werk dat nu gegroeid is tot een groot getuigenis van naastenliefde over gans het land. Met fierheid leert pater Mortier ons dit werk kennen en waarderen. Het laatste woord van die onvergetelijke avond is aan E.H. Directeur: hij legt nogmaals de nadruk op de geest en de betekenis van deze dodenhulde voor ons, normalisten.

Deze hulde was een getuigenis, een openbaring van "het diepe heimwee van dit geslacht naar een nieuwe harmonische verhouding der dingen en de blijde droom van de jeugd in dit land..."

God zegene mild de goedwillige jeugd van Vlaanderen!

(Kasteelgalm,1948, nr. 3)

 

 

 

{gotop}