8 De bevolking (de leerlingen) van de Bisschoppelijke Kweekschool van 1839 tot 1892: de leerlingen

In de kweekschool treft men, naast de directie, het lerarenkorps en de leerlingen aan. De stabiliteit en de samenstelling van het lerarenkorps en de directie, evenals de activiteiten, van het personeel in schoolverband en daarbuiten, worden aan de orde gesteld. Wij trachten echter eerst een beeld op te hangen van de grootste groep, namelijk de leerlingen. Wij gaan hun aantal en hun afkomst na. Ook de evolutie van de voorwaarden tot toelating en van de eisen om een diploma te verwerven wordt beschreven. In aansluiting daarop wordt gepoogd de plaatsing van de afgestudeerden na te gaan.

1 De leerlingen

1 Aantal

De eerste jaren na de oprichting van de kweekschool was het jaarlijkse leerlingenaantal vrij wisselvallig: het schommelde tussen 25 en 50 leerlingen. Deze schommelingen zijn wellicht te verklaren door het feit dat de school pas was opgericht. Het statuut van de school was nog niet vast bepaald, de materiële voorzieningen waren vrij miniem, het kostgeld was hoog en de verlening van studiebeurzen verkeerde nog in een embryonaal stadium. Inzake het curriculum, het programma en de examens had de kweekschool kritiek van de Staat te verduren, maar of deze kwesties, die dan toch buiten het lokale vlak lagen, een rol hebben gespeeld, kan worden betwijfeld. De aanneming van de school door de Staat, waardoor de diploma's wettelijk werden erkend, heeft geen invloed uitgeoefend op het leerlingenaantal.

Tussen 1860 en 1875 steeg het aantal leerlingen van 55 tot 150. Tot het begin van de jaren ´70 verliep deze toename geleidelijk. De overeenkomst die in 1860 tussen de Staat en de bisschoppelijke kweekscholen tot stand kwam inzake curriculum, programma's en examens heeft onrechtstreeks deze toename beïnvloed. Immers, dit akkoord bracht met zich een verbetering in het verlenen van de studiebeurzen. Van 1875 tot 1878 was de stijging van het aantal leerlingen jaarlijks veel brusker. Op vier jaar nam het toe van 106 tot 152. De bouw van een nieuwe school is hiervoor gedeeltelijk verantwoordelijk. De kweekschool heeft ook, in de strijd tegen het liberalisme, alles in het werk gesteld om het leerlingenaantal op te drijven. Zij kon echter niet verhinderen dat het aantal leerlingen tijdens de schoolstrijd gevoelig daalde. In 1883-1884 telde de kweekschool nog amper 81 kwekelingen. Het wegvallen van wettelijk erkende diploma's en van de studiebeurzen zal hierin wel de hand gehad hebben. Na 1884 ondervond de kweekschool de naweeën van de schoolstrijd. Het aantal leerlingen steeg wel in 1889 tot peil van 1875, nl. 125 maar in 1890 was er opnieuw een daling tot 110. De curve van het leerlingenaantal vertoonde in de periode na de schoolstrijd schommelingen. De jaren '60 en '70 waren voor de kweekschool de beste jaren inzake de rekrutering van leerlingen.

2 Woonplaats

Enkel van een aantal leerlingen die tussen 1847 en 1893 een officieel erkend onderwijsdiploma behaalden, is de woonplaats bekend. Het grootste deel, 88,2% woonde in Oost-Vlaanderen. De provincie Antwerpen leverde in die 46 jaar 50 leerlingen, die hun onderwijsstudies beëindigden. Ongeveer zeven leerlingen op 100 waren dus afkomstig uit deze provincie. Van de overige 4,6% kwam iets meer dan de helft uit Brabant. De rest, een vijftiental leerlingen, woonden in de provincies Luik, Limburg en West-Vlaanderen. Binnen de provincie Oost-Vlaanderen kwamen de leerlingen uit alle arrondissementen. Van 1847 tot 1859 leverden 75 gemeenten tesamen 105 leerlingen. Dit betekent dat in die periode geen enkele gemeente meer dan vijf jongens naar de kweekschool te Sint-Niklaas heeft gestuurd. Enkel Sint-Niklaas maakte hierop een uitzondering. Tussen 1860 en 1879 verdriedubbelde het aantal gediplomeerden terwijl het aantal gemeenten, waaruit de leerlingen werden gerekruteerd, slechts verdubbelde. Vooral uit de arrondissementen Oudenaarde en Aalst vergrootte de toeloop. In die periode waren er 16 gemeenten, uit alle arrondissementen, die vijf tot tien gediplomeerde onderwijzers uit de kweekschool te Sint-Niklaas telden. Voor Sint-Niklaas zelf liep het cijfer op tot 20. Na de schoolstrijd werd de situatie voor Oost-Vlaanderen gelijkaardig aan de periode vóór 1860. Het aantal gediplomeerden, waarvan de woonplaats bekend is, liep wel op tot 166, maar met uitzondering van Sint-Niklaas, telde geen enkel van de 102 gemeenten meer dan vijf onderwijzers, die gevormd werden te Sint-Niklaas.

Het recruteringsveld was tot 1860 bijna volledig beperkt tot Oost-Vlaanderen. De provincie Antwerpen telde toen zeven onderwijzers die school hadden gelopen te Sint-Niklaas. Tussen 1860 en 1878 steeg hun aantal tot 20. Die situatie hield aan na de schoolstrijd. Tussen 1861 en 1878 werd het rekruteringsveld uitgebreid tot Brabant, Limburg, Luik en West-Vlaanderen. Een vijftiental te Sint-Niklaas gediplomeerde onderwijzers waren afkomstig uit deze provincies. Dit was ook het geval voor de periode 1885-1893.

3 Sociale herkomst

Hierover zijn, wat de leerlingen-onderwijzers betreft, slechts gegevens voorhanden voor de schooljaren 1854-1855 en 1862-1863. De sociale herkomst van de toenmalige leerlingen kan worden afgeleid uit het beroep van hun ouders. Deze beroepen kunnen onderverdeeld worden in vier categorieën. Categorie 1 omvat de onderwijzers, de kosters en de orgelisten. Het gaat hier om gevallen waarbij de zoon hetzelfde beroep kiest als zijn vader. Categorie 2 betreft de zelfstandigen: winkeliers, handelaars, fabrikanten en herbergiers. In categorie 3 worden de handarbeiders, de landbouwers en de schippers opgenomen. Zij verrichten hoofdzakelijk handenarbeid, in tegenstelling met de ouders opgenomen in categorie 2. Tenslotte telt men een aantal leerlingen, wier ouders overleden waren. Zij behoren tot categorie 4.

De beroepen van de ouders van de leerlingen verdelen zich over deze vier categorieën als volgt:

  1 2 3 4
1854-1855 (47 gevallen) 44% (21) 17% (8) 27% (33) 10% (5)
1862-1863 (36 gevallen) 36% (3) 25% (9) 25% (9) 13% (5)

In beide schooljaren hadden meer dan 1/3 van de leerlingen een onderwijzer of koster als vader In die jaren was de kostersopleiding nog verweven met de onderwijzersstudies. Van 1860 af was een exclusieve kostervorming mogelijk. Om toegelaten te worden moesten de kandidaten kosterszoon zijn.

Meer dan de helft van de leerlingen kwam uit een niet-intellectueel milieu. Tot welk sociaal milieu de wezen behoorden, kan niet worden bepaald. Het is toch wel belangrijk te weten dat 1 leerling op 10 wees was. Men kan zich afvragen of de parochiegeestelijkheid het initiatief heeft genomen om deze jongens naar de kweekschool te sturen. De kweekschool werd dus bevolkt door leerlingen die van huis uit niet behoorden tot hogere sociale klassen. De financiële toestand van de ouders, voor zover hierover gegevens bekend zijn, was meestal niet breed. In 1855 waren 34 ouders op 49, dit is 69,3%, niet gefortuneerd. Meer dan 2/3 van de ouders verkeerden dus in een financieel krappe situatie. Bij de overige 15 ouders was de financiële toestand 'middelmatig'. Alhoewel het aantal gegevens te miniem is om verregaande besluiten te trekken, kan toch uit het aandringen van de directeur van de kweekschool op meer studiebeurzen worden afgeleid dat de financiële situatie van de ouders van de kwekelingen verre van rooskleurig was.

4 Toelatingsvoorwaarden

Van meetaf aan werden door de bisschoppelijke kweekschool te Sint-Niklaas eisen gesteld om als leerling aanvaard te worden. De eerste jaren waren die voorwaarden miniem: de aspiranten moesten minimum 15 jaar oud zijn en kunnen lezen en schrijven. Het merendeel van de leerlingen kon echter het programma van de kweekschool niet aan. Zij waren 'ter nauwernood en nog zeer gebrekkig in de Vlaemsche tael onderwezen'. Dat heeft de kweekschool er nochtans niet toe aangezet de toelatingsvoorwaarden te wijzigen. Wel verzwaarde het algemeen reglement van de bisschoppelijke kweekscholen de intelectuele eisen. De kandidaten moesten een gezond oordeel en studiegewoonten hebben, kunnen lezen en schrijven, de beginselen van de grammatica en de wiskunde kennen en de catechismus kunnen recideren. De eisen werden ook uitgebreid tot andere domeinen. Er waren een aantal voorwaarden die de sociale status betroffen. De leerlingen moesten voortspruiten uit een wettig huwelijk van eerbare ouders; hun karakter moest bescheiden zijn en hun gedrag onberispelijk en vroom. Verder werd vereist dat de kandidaten een sterke gezondheid hadden en de kinderpokken niet konden krijgen. De kandidaten moesten minimum 15 en maximum 18 jaar oud zijn. In de rijkskweekscholen waren deze leeftijdsgrenzen verschillend. De leerlingen moesten daar ten minste 16 jaar en ten hoogste 20 jaar oud zijn. In 1854 werd de minimumleeftijd zelfs opgedreven tot 17 jaar. De kweekschool sloot daar dus slecht aan op het lager onderwijs. De kandidaten moesten immers, na hun lagere schooltijd drie tot vier jaar wachten om te worden toegelaten.

Het toelatingsexamen in de rijkskweekscholen liep over alle vakken van het lager onderwijs. De jury van dit examen werd voorgezeten door de inspecteur van het kweekschoolonderwijs.

Van staatswege wou men dat de bisschoppelijke kweekscholen de regeling voor de rijkskweekscholen overnamen. Het episcopaat gaf in het begin van de jaren ´50 toe aan een uitbreiding van de examenleerstof tot alle vakken van het lager onderwijs. De leeftijdsgrenzen werden bepaald zoals voor de rijkskweekscholen vóór 1854.

Een unificatie van alle toelatingsvoorwaarden werd slechts bekomen in 1857. Toen dwong minister P. De Decker van de vertegenwoordigers van de beide kweekschoolnetten hierover een akkoord af. Dit akkoord ligt vervat in de artikels 1 tot 7 van het algemeen reglement van 15 december 1860 voor al de erkende kweekscholen.

De leervakken voor het examen bleven ongewijzigd. Hun inhoud werd wel geëxpliciteerd in het leerplan van 1 februari 1861. Inzake de leeftijdsgrenzen gold een compromisoplossing: de maximumleeftijd werd overgenomen uit het reglement van de rijkskweekscholen van 1854, de benedengrens kwam overeen met die, vastgelegd door het episcopaat in het begin van de jaren ´50. Van de kandidaat-onderwijzers werd verwacht dat zij een bewijs van goed gedrag en zeden, uitgereikt door het gemeentebestuur, konden voorleggen. De kweekschool te Sint-Niklaas eiste er ook één dat afkomstig was van de parochieoverheid.

Een belangrijk knelpunt was nog de samenstelling van de jury. Hier werden toegevingen gedaan door de Staat. Het reglement van 1860 repte met geen woord over deze kwestie. Dit betekende dan ook dat de Staat geen controle kon uitoefenen op de toelatingsexamens. De Staat was dus niet volledig geslaagd in zijn poging, om de toelatingsvoorwaarden gelijk te maken in alle erkende kweekscholen.

Vooral inzake het examen hadden de bisschoppelijke kweekscholen de vrije hand. Het aantal kandidaten dat jaarlijks in het examen mislukte, bedroeg gemiddeld 8. Ongeveer één kandidaat op vier werd te Sint-Niklaas afgewezen. De minister wou dat de kweekscholen het aantal afwijzingen in het vervolg zou verhogen, zodat het aantal zittenblijvers in de hogere leerjaren zou verminderen. In het kader van een betere voorafgaandelijke selectie werden te Sint-Niklaas sedert 1868 de toelatingsexamens voor leerlingen-onderwijzers en aspirant-kosters gedifferentieerd. Het examen voor hen die wensten onderwijzer te worden, werd door de minister nader toegelicht. De kweekscholen werden erop attent gemaakt dat moedertaal en wiskunde de belangrijkste vakken waren. De leerstof van alle vakken werd nader geëxpliciteerd en er werd op gewezen dat niet geheugenkennis maar wel het oordeelsvermogen moest worden getoetst.

In de kweekschool te Sint-Niklaas is het aantal afgewezen kandidaten na 1868 gevoelig gestegen. Het cijfer steeg tot 20 op het einde van de jaren ´60, tot 30 begin ´70 en juist vóór de schoolstrijd tot 50. Het aantal kandidaten aan wie de toegang tot de kweekschool werd ontzegd, bedroeg dan ook soms de helft. De maatregelen die in 1868 door de Staat waren voorgesteld, werden dus te Sint-Niklaas toegepast, al werden een aantal kandidaten wellicht wegens plaatsgebrek afgewezen. Het leerlingenaantal was immers in de loop van de jaren ´70 gevoelig gestegen.

In de kweekschool te Sint-Niklaas werd er ook voor de afdeling van de kosters een toelatingsexamen ingeschakeld. Dat examen handelde over godsdienstleer, moedertaal, rekenkunde en muziek. De kandidaten moesten 16 jaar oud zijn en een bewijs van godsdienstig gedrag, afkomstig van de parochiale overheid, kunnen voorleggen. Het rekruteringsveld was heel beperkt: de kandidaten moesten kosterszoon zijn. In 1884 werd er zelfs uitdrukkelijk vereist dat ze bovendien gegronde hoop moesten hebben om hun vader te kunnen opvolgen. Men wou dus niet meer kosters vormen dan nodig was.

Was de selectie van het aantal leerlingen vóór de schoolstrijd streng, tijdens de periode dat de wet Van Humbeeck in voege was, versoepelden te Sint-Niklaas de eisen. De examinandi die niet voldeden in de proeven of die slechts 15 jaar waren, werden toegelaten in een voorbereidende klas. Wie aan de eisen wel voldeed, moest slechts een tweejarige leergang volgen. De eigenlijke studies voor onderwijzer duurden dus twee jaar.

Versoepelde de toelating van leerlingen-onderwijzers te Sint-Niklaas, in de rijkskweekscholen was het omgekeerde waar. De toelatingsprocedure werd voor deze scholen  geregeld in het algemeen reglement dat op 15 juli 1881 werd gepubliceerd. Een speciale leergang, die voorbereidde op het toelatingsexamen, werd in elke oefenschool ingeschakeld. Of deze leergang verplicht was, staat niet vermeld in het reglement. Wellicht was het de bedoeling de aspirant-onderwijzers op hun studies beter voor te bereiden en de slechte aansluiting van het kweekschoolonderwijs op de lagere school te verhelpen. De kandidaten moesten immers wachten tot ze 16 jaar waren om toegelaten te worden in de kweekschool. Zij moesten verder Belg zijn en bewijzen van goed gedrag en van goede gezondheid kunnen voorleggen. De jury van het examen werd, zoals in 1854, voorgezeten door een gedelegeerde van het ministerie, die niet tot de onderwijsinstelling behoorde. De kandidaten werden na het examen geklasseerd volgens de behaalde resultaten. De minister besliste, op basis van de voorstellen van de jury, wie aangenomen werd.

Na de schoolstrijd richtte de minister zich, inzake de eisen voor de toelating van de leerlingen in de erkende kweekscholen, eerder naar de bestaande situatie in de bisschoppelijke instellingen. Kandidaten die slaagden in het examen dat handelde over de leerstof van het eerste leerjaar van de kweekschool, mochten onmiddellijk het tweede jaar volgen. Slechts 1/10 van de jaarlijkse toegelaten leerlingen kon van dit voorstel genieten. Deze maatregel is slechts drie jaar in voege gebleven. Een K.B. van 26 november 1886 herriep die beslissing. Zoals vóór 1879, moesten de kandidaten opnieuw minimum 16 jaar oud zijn. Een maximum-leeftijd werd niet meer gesteld. Het examen handelde over de verplichte vakken van het lager onderwijs. De kweekschool te Sint-Niklaas voegde godsdienst daaraan toe. Het beoordelingssysteem dat door de kweekschool werd aangewend, was overgenomen uit het algemeen reglement van 15 juli 1881 voor de rijkskweekscholen.

In 1885 stelde Isidoor De Sitter een reglement op, o.a. voor het toelatingsexamen. De jury voor dit examen was samengesteld uit leerkrachten en eventueel de directeur van de kweekschool. Er waren schriftelijke, mondelinge en praktische proeven. Over alle vakken, behalve de muzische, werd schriftelijk geëxamineerd. Het reglement bepaalde het aantal vragen per vak. Bij de mondelinge proeven verdeelde de jury zich in drie afdelingen van twee leden. Elke afdeling werd samengesteld uit leerkrachten, belast met het onderwijs van die vakken waarover zij de kandidaten te ondervragen hadden. De leraars godsdienst, Nederlands, Frans, rekenkunde en aardrijkskunde maakten er deel van uit. De praktische proeven betroffen de muzische vakken. Inzake de verdeling van het maximum aantal punten liepen godsdienst, Nederlands en rekenkunde met het leeuwenaandeel weg. Zij totaliseerden respectievelijk 75, 65 en 45 punten. Aan de Franse taal werden maximaal 30 punten toegekend. Op geschiedenis, aardrijkskunde, landbouw en schoonschrift waren telkens 15 punten te verdienen. De muzische vakken werden stiefmoederlijk behandeld: lichamelijke opvoeding, muziek en tekenen kregen elk ongeveer tien punten toegewezen. De kweekschool besteedde dus een ruime aandacht aan de toelatingsexamens. Ondanks de uitgebreide proeven, daalde het aantal afgewezen kandidaten tot een twintigtal per jaar, al boden zich evenveel kandidaten aan als in het begin van de jaren '70. De aansluiting op het lager onderwijs was dus verbeterd.

5 Aantal uitgereikte diploma's

 Over de diploma's zijn slechts cijfers bekend vanaf het schooljaar 1846-47. Tussen 1847 en 1854 werden er jaarlijks vijf tot tien leerlingen, 1/5 van het totale aantal, gediplomeerd. Daarna steeg dat cijfer tot 15. In de loop van de jaren '70 vermeerderde het aantal gediplomeerden tot 22 in 1870, tot 28 in 1874 en tot 42 in 1879. Tot 1870 was de stijging vrij regelmatig. Dat is enerzijds te verklaren door de geleidelijke toename van de leerlingenbevolking; anderzijds was de regelmatigheid wellicht het gevolg van de aanwezigheid van een geselecteerde groep. Tussen 1870 en 1878 was het aantal leerlingen, dat mislukte in het eindexamen, zeer miniem: op 173 examinandi werd slechts aan 4 het diploma geweigerd. De grote stijging van het jaarlijks aantal gediplomeerden werd toen veroorzaakt door die van de schoolbevolking. Om dezelfde reden daalde tijdens de schoolstrijd het aantal afgestudeerden tot 29 in 1883 en vertoonde de curve in deze periode grote schommelingen. In 1881 werden 34 diploma's uitgereikt en in 1882 46. De leerlingen die slaagden in het eindexamen, waren ook toen rari nantes. Na de schoolstrijd daalde het jaarlijks aantal uitgereikte diploma's fel. Toch was er sedert 1887-1888 een heropleving tot het peil van vóór 1878. Eind 1892 had de kweekschool 745 officieel erkende diploma's afgeleverd. De curve van het jaarlijks aantal diploma's vertoonde voor de school te Sint-Niklaas veel minder onregelmatigheden dan voor de andere bisschoppelijke kweekscholen. De schommelingen maken het moeilijk om het relatieve aandeel van de Wase kweekschool te bepalen. Grosso modo leverde de school te Sint-Niklaas tot 1852 slechts 1/15 van het totaal aantal diploma's in de bisschoppelijke kweekscholen af. De betekenis van de instelling te Sint-Niklaas was dus in die tijd niet groot. In de loop van de jaren '50 steeg haar aandeel tot bijna 1/7. Sedert 1859 leverde zij 1/7 af van het totaal aantal diploma's, die in de bisschoppelijke scholen jaarlijks werden uitgereikt. Van 1876 af steeg het relatief belang van de kweekschool te Sint-Niklaas. Sedert die tijd waren 1/5 tot 1/3 van de gediplomeerden van de bisschoppelijke scholen gevormd te Sint-Niklaas. Gegevens over de periode van de schoolstrijd ontbreken, maar zowel vóór als na de liberale schoolwet was de kweekschool beter bestand tegen de malaise op het vlak van het kweekschoolonderwijs.

De rijkskweekscholen te Lier en te Nijvel leverden tot 1868 30 tot 45% van de diploma's af, die samen met de bisschoppelijke instellingen werden uitgereikt. Het aandeel van die twee scholen was jaarlijks wisselvallig. Na 1868 daalde het belang van Lier en Nijvel regelmatig. In 1877 bedroeg hun aandeel nog 26,2%. De eenvormigheid van het kweekschoolonderwijs is dus vooral ten goede gekomen aan de bisschoppelijke instellingen. Juist vóór de afkondiging van de wet Van Humbeeck kenden beide rijksscholen nog een opflakkering. Voor de periode van de schoolstrijd zijn niet voldoende gegevens bekend. Sedert 1885 daalde het aantal diploma's in de kweekscholen te Lier en te Nijvel in vergelijking met de bisschoppelijke scholen tot 20%. In de beide schoolnetten heeft de weerslag van de schoolstrijd zich laten voelen. De kweekschool te Sint-Niklaas heeft zich relatief vlugger dan de andere kweekscholen hersteld.

Het beeld van het aantal kostersdiploma's komt tot 1868 volledig overeen met dat van de onderwijzers. De onderwijzers- en kostersstudies waren tot dan toe verweven. Na 1868 kon men exclusief een kosterdiploma behalen. Er zijn echter enkel gegevens voorhanden over gediplomeerde kosters die tevens onderwijzer waren. Die gegevens hebben betrekking op de periode 1880-1892. Het aantal afgestudeerden lag jaarlijks tussen 7 en 15. De strenge voorwaarde, dat men kosterszoon moest zijn om tot de studie te worden toegelaten, remde een grote toeloop af.

6 Eindexamens en diplomagraden

De eerste jaren na de oprichting van de kweekschool te Sint-Niklaas kregen de leerlingen bij het beëindigen van de 'cours inférieur' een 'diplôme de seconde classe'. Wie daarna nog de 'cours supérieur' volgde, bekwam een diploma van eerste klas. De beide 'cours' sloten af met een examen vóór een jury, samengesteld door de bisschop van Gent.

Het algemeen reglement van de bisschoppelijke kweekscholen vulde de bestaande regeling te Sint-Niklaas aan. Het eindexamen omvatte volgens dit reglement een mondelinge en een schriftelijke proef. In aansluiting hiermee werd een diploma afgeleverd dat één van de vier volgende graden kon bevatten: très bien, presque très bien, bien, suffisamment. Wie geen examen aflegde bekwam een certificaat dat hij de lessen gevolgd had. Het reglement voorzag de aanwezigheid van burgerlijke en diocesane inspecteurs in de jury van de eindproef.

Tot 1846 hebben geen rijksinspecteurs officieel deel uitgemaakt van de jury. Van regeringswege werd in 1846 geëist dat de bisschoppelijke instellingen de examenregeling van de rijkskweekscholen overnamen. Dit werd door de bisschoppen aanvaard. Volgens deze regeling konden leerlingen op de examens van het eerste, tweede en derde leerjaar en op de eindexamens respectievelijk 100, 125, 175 en 600 punten verdienen. Behaalde iemand op al deze examens in het totaal minimum 875 punten, dan kreeg die leerling een diploma 'avec le plus grand fruit'. Men had 750 punten nodig om met grote vrucht te slagen en 650 om een diploma van de laagste rang te verwerven. Een verdeling van de punten over de vakken werd niet aangegeven. Over welke vakken mondeling en over welke schriftelijk werd ondervraagd, is eveneens niet bekend. Nieuw was, dat de jury van het eindexamen werd voorgezeten door de inspecteur van het kweekschoolonderwijs. De jury telde verder vijf leden: de provinciale en de diocesane inspecteur, de directeur van de kweekschool, de leraar godsdienst en één van de vakleraars. Deze laatste had geen stemrecht. In hoeverre deze regeling in praktijk is doorgevoerd, is niet bekend.

De eenvormigheid met de rijkskweekscholen heeft echter, als zij er was, niet lang stand gehouden. Het reglement van 30 juni 1854 voor de rijkskweekscholen maakte de diplomagraad enkel afhankelijk van het eindexamen. Hierin werden voor het eerst ook een paar praktische proeven opgenomen. De vakken van het eindexamen werden geëxpliciteerd in het programma van 30 september 1854. Aan elk van de examenvakken werd een bepaalde puntenwaarde toegekend. De interne samenhang van sommige vakken werd niet begrepen. Aan de leervakken die betrekking hadden op de Nederlandse taal, werden in totaal maximaal 130 punten, dit is ongeveer 20%, toegekend. De Franse taal en de opvoedkundige vakken hadden beide een puntenwaarde die 15% bedroeg op 600 punten. Daarna volgden godsdienst met 75 punten, dit is 12%, en wiskunde met bijna 8%. De overige vakken hadden elk ongeveer 20 als cijferwaarde. De leerlingen moesten minimum 400 punten, dit is 66%, behalen, om te slagen. Wie 500 punten behaalde, kreeg een diploma van tweede graad en wie slechts 25 punten verloor bekwam een diploma van de eerste graad.

Het heeft tot 1860 geduurd eer de bisschoppelijke kweekscholen en de rijksinstellingen weer een eenvormige regeling hadden inzake eindexamens en diploma's. Het systeem dat toen werd aanvaard, kwam in grote trekken overeen met wat voordien in voege was voor de rijkskweekscholen. Enkel de puntensystemen voor de examens, de diplomagraden en de samenstelling van de jury verschilden. In de jury zetelden de inspecteur van het kweekschoolonderwijs, de directeur en één leraars van de kweekschool, twee gedelegeerden van het ministerie en een kerkelijke inspecteur. De zes leden hadden allen stemrecht. Vrijwel alle vakken voor het eindexamen stegen licht in puntenwaarde. In het totaal waren er nu 685 punten te verdienen. De relatieve waarden werden niet gewijzigd. Het aantal punten dat men moest behalen om één van de drie mogelijke graden te verwerven, werd van 96, 83, en 66% verlaagd tot 80, 72 en 58%. De eisen waren blijkbaar in de rijkskweekscholen vóór 1860 te hoog gesteld. Deze procenten werden de eerstvolgende 20 jaar niet gewijzigd. Wel werd de puntenverdeling over de vakken van het eindexamen in 1868 herzien. De puntenwaarde van wiskunde steeg van 8 tot 15% en die van Franse taal daalde van 15 tot 12%. De overige puntenwaarden bleven min of meer gelijk. De onderwijzersstudie werd sinds 1868 heel wat minder zwaar, temeer omdat de kostersopleiding gedifferentieerd werd van het onderwijsprogramma. Het uitgangsexamen voor de leerlingen-kosters omvatte godsdienst, moedertaal en rekenen volgens het programma van het laagste studiejaar van de leerlingen-onderwijzers, kerkgebruiken, latijnlezen en kerkmuziek. Het examen was schriftelijk en praktisch. Tijdens de schoolstrijd waren er vier diplomagraden. De laagste graad had slechts een voorlopige waarde. De graad gaf wel toegang tot de uitoefening van het kostersambt, maar bij het volgend examen moesten deze leerlingen zich opnieuw aanbieden. Tussen 1861 en 1885 werden er 21 volwaardige diploma's uitgereikt en evenveel voorlopige. Slechts 1 diploma van eerste graad werd in die periode afgeleverd. Van 1886 af verdwenen in de praktijk de diplomagraden van eerste en vierde graad. Tot 1892 werden er 22 diploma's van tweede graad afgeleverd en bijna driemaal zoveel van derde graad. Er werd dus minder gedifferentieerd dan tijdens de schoolstrijd.

Of het examensysteem voor de leerlingen-onderwijzers tijdens de periode dat de wet Van Hombeeck in voege was al dan niet werd gewijzigd, is niet bekend. Voor de rijkskweekscholen werd in 1881 een nieuw beoordelingssysteem ingevoerd. De leerlingen moesten minimum 65% van de punten behalen om te slagen. Op moedertaal, opvoedkunde, wiskunde en natuurwetenschappen moest men telkens 50% van de punten hebben en op de overige vakken, met uitzondering van zang, 40%. De diploma's van eerste en tweede graad werden respectievelijk bij 85 en 75% uitgereikt. Te Sint-Niklaas telde de jury geen officieel erkende leden meer. Van 1880 tot 1884 mislukten slechts 6 kandidaten op 147. Bijna 70% van de geslaagden hadden een diploma derde graad. Er werden evenveel diploma's van de eerste als van de tweede graad uitgereikt.

Het systeem van diplomagraden werd na de schoolstrijd door de minister verboden. Een reden werd daarvoor niet opgegeven. Het beoordelingssysteem bij het eindexamen geleek fel op dat van de rijkskweekscholen tijdens de schoolstrijd. Te Sint-Niklaas werd daarbij godsdienst ingelast. Ook konden de leerlingen-onderwijzers er examen afleggen over een aantal niet-verplichte vakken, zoals vormleer, natuurwetenschappen, boekhouden en gezondheidsleer. Benevens de schriftelijke, mondelinge en praktische proeven, moesten de kandidaten ook een les  geven in de lagere school. De muzische vakken maakten deel uit van de praktische proeven. Over de overige vakken werd schriftelijk ondervraagd en over Nederlands, Frans en wiskunde bovendien ook mondeling. De jury werd voorgezeten door de hoofdinspecteur van het lager onderwijs. De overige zeven leden behoorden allen tot de kweekschool. Van 1885-1892 werd slechts één kandidaat te Sint-Niklaas afgewezen. Van selectie was er dus bij het eindexamen geen sprake meer.

7 Plaatsing

Hiervoor zijn enkel gegevens bekend voor de leerlingen-onderwijzers, en die zijn dan nog vrij miniem. Het 'Rapport triennal' klasseerde de onderwijzers, in de kweekschool te Sint-Niklaas gediplomeerd tussen 1846 en 1850, volgens de aard van de school waarin zij werkzaam waren. De 'Liste nominative des aspirants-instituteurs, formés à l'école normale adoptée de Saint-Nicolas' gaf het aantal hulponderwijzers en onderwijzers aan die tussen 1857 en 1866 te Sint-Niklaas waren gediplomeerd. Daar de aard van de school niet vermeld is, worden beide reeksen gegeven, die gedeeltelijk elkaar overlappen, hier consecutief behandeld.

Tussen 1846 en 1850 kwamen meer dan 70% van de afgestudeerden terecht in de gemeentescholen. Of de 'écoles privées tenant lieu d'écoles communals' hier ook toe behoorden, kan betwijfeld worden. Vijf gediplomeerden op 30 gaven les in een vrije instelling. Belangrijk is verder, dat geen enkel gediplomeerde onderwijzer werkloos was. Slechts één onderwijzer oefende zijn beroep niet uit.

V óór 1860 begonnen 60% van de afgestudeerden hun loopbaan als hulponderwijzer. Van 1860 tot 1866 steeg dit procent tot 75. (Op 87 afgestudeerden waren er slechts 21 die onmiddellijk een volwaardige onderwijzersfunctie toegewezen kregen.) Het aantal afgestudeerden dat onmiddellijk na hun studies een volwaardige onderwijzersfunctie toegewezen kreeg, daalde dus. Tussen 1847 en 1859 werden zeven afgestudeerden onmiddellijk geplaatst in een pensionnaat. Na 1860 was dat, op één uitzondering na, niet meer het geval. Binnen het beroep was er dus promotie mogelijk. Er is ook een evolutie inzake cumuls. Vóór 1860 oefenden zes onderwijzers ook het kostersambt uit, daarna is één geval bekend.

Bija 90% van de gediplomeerden vond tussen 1847 en 1866 werkgelegenheid in de provincie Oost-Vlaanderen. Zij waren gespreid over alle arrondissementen. De overige 10% was tot 1860 werkzaam in het arrondissement Antwerpen. Nadien oefenden ook een vijftal afgestudeerden hetzij in West-Vlaanderen, hetzij in Limburg of Brabant hun ambt uit. Wellicht waren het leerlingen die uit deze provincies afkomstig waren.

Bron: verhandeling Emmanuel Van Assche: 'De geschiedenis van de Bisschoppelijke Kweekschool te Sint-Niklaas van 1839 tot 1892' - KU Leuven)