De opvoeding en het onderwijs in de Kweekschool te Sint-Niklaas van 1839 tot 1892

Bij de beschrijving van het opvoedings- en onderwijssysteem in de kweekschool, is het aangewezen een onderscheid te maken tussen de doelstellingen van de school en de middelen die aangewend werden om die doelstellingen te bereiken.

De doelstellingen

De hoofbekommernis van mgr. Delebecque bij de oprichting van zijn kweekschool bestond erin aan de leerlingen een godsdienstige vorming te verschaffen. De katholieke godsdienst was 'la source de tout le bien que l'on attend de cet établissement.... Les élèves devront donc être formée à cet esprit de foi et d'union avec Dieu'. De toekomstige onderwijzers zouden de priesters bijstaan in kerkelijke aangelegenheden (kostervorming) en in de geloofsverkondiging (als catecheten). 'L'état d'instituteur ne sera donc pas à leurs yeux un métier, ni simplement une mission mais une sainte mission'. Het feit dat opvoeding en godsdienst zo sterk samenhingen, is gebaseerd op de eigentijdse katholieke visie op de opvoeding.

De mens miste, door de erfzonde, de spontane verticale integratie ten opzichte van God. Vóór de erfzonde onderwierp de mens zich vanzelfsprekend aan God. De verticale integratie was toen een gave. Door de erfzonde echter werd de automatische afstemming op God opgeheven. De taak van de mens bestond erin, die te herstellen. Daarom moest de mens zich persoonlijk en met volle aandacht richten tot God. Het opvoedingsideaal was dus een exclusieve, individuele God-mens relatie. Hieruit vloeide voort dat het ideale gedragspatroon om dat doel te bereiken, van leptosome aard was. De ideale leerling was gesloten, voorzichtig, ordelijk, afkerig van lawaai en bescheiden. Familiariteit en depressiviteit daarentegen werden gebrandmerkt als ondeugden. De toegewezen plaats van de onderwijzer tegenover de anderen was er één van onderdanigheid en gewilligheid t.o.v. de oversten en voorbeeldigheid bij de 'lagere klassen'. Angstvallig werd erover gewaakt dat de leerlingen niet te veel profane kennis opdeden. De onderwijzers moesten niet meer weten dan de leerlingen, maar beter. Het onderwijs in de profane vakken achtte het episcopaat in de kweekschool nodig, "parce que l'on désire que les écoles catholiques ne soient en rien inférieurs aux autres, sous le rapport de l'instruction, afin que les parents qui leur donnent la préférence, pour la morale et la religion, n'aient à regretter aucun avantage pour l'instruction scientifique de leurs enfants'. Deze overweging was dus eerder praktisch.

In de kweekschool te Sint-Niklaas verlangde directeur Van den Steene dat de leerlingen, naast deugdzame katholieken, ook verdedigers zouden zijn van de Nederlandse taal. Volgens hem was de kweekschool geroepen om de pogingen die na 1830 werden aangewend om de Franse taal op te dringen, in te dijken.

De eerstvolgende twintig jaar werden de bovengenoemde doelstellingen niet gewijzigd. De pogingen vanwege de Staat, om de leerlingen van de bisschoppelijke kweekscholen in de eerste plaats voor te bereiden op het doorgeven van de gehele leerinhoud van het lager onderwijs in het algemeen en van de basisvakken in het bijzonder, liepen spaak. Zelfs toen in 1860 deze kweekscholen het programma van de rijkskweekscholen overnamen, wisten ze het gewicht van de leervakken zo te bepalen dat godsdienst en Nederlandse taalstudie boven de andere vakken ver in belang uitstegen.

Pas in 1868 gaven de bisschoppelijke kweekscholen meer toe aan de eisen van het ministerie. Het voorstel de onderwijsstudies te scheiden van de kostersstudies, heeft de kweekschool te Sint-Niklaas maar node aanvaard. Een combinatie van beide werd immers gewenst. Nochtans heeft de kweekschool het recruteringsveld van de kosters erg beperkt, door van de aspirant-kosters te eisen dat ze kosterszoon waren. Wellicht wenste het bisdom een overschot aan kosters te voorkomen. De kandidaat-leerlingen voor de kostersstudies moesten gegronde hoop hebben hun vader te kunnen opvolgen.

Naast de specifieke onderwijzersvorming was het enige doel van de kweekschool, volgens de minister in 1868, de vorming van de leerlingen tot zedelijk hoogstaande staatsburgers. "Son (= onderwijzer) rôle est presque autant d'élever les enfants que de les instruire". Men kan aannemen dat de kweekschool te Sint-Niklaas deze zedelijke vorming binnen het godsdienstig perspectief plaatste.

Van liberale zijde zette men zich met de jaren meer en meer af tegen de christelijke moraal en de katholieke godsdienst. In 1879 bepaalde de lager-onderwijswet dat de godsdienstige opvoeding overbodig was in de scholen. De kweekschool te Sint-Niklaas poneerde daartegenover dat de opvoeding en het onderwijs op de katholieke godsdienst moesten gesteund zijn en ervan doordrongen. Om die stelling te doen zegevieren werden alle beschikbare katholieke krachten gebundeld. Ook in de kweekschool was dat het geval. Het gevolg was, dat de individuele Godsrelatie niet meer op de voorgrond stond maar dat de handen in elkaar werden geslagen om naar buitenuit als getuigen op te treden in een gezamenlijke katholieke actie. Met dat doel werden in de kweekschool allerlei verenigingen opgericht. De verhoudingen waren er hiërarchisch. De initiatieven werden opgezet en geleid door de clerus en aan de kwekelingen werden de taken doorgegeven.

De schoolstrijd bracht met zich een volstrekte prioriteit voor godsdienstige activiteiten. Een beklemtoning van de specifieke onderwijzerstaak werd daardoor stopgezet. Er werd enkel gestreefd naar het vormen van praktische onderwijzers. Een theoretische vorming kwam minder aan bod, dit ook gedeeltelijk uit reactie tegenover de liberalen die een bijna wetenschappelijke vorming van de onderwijzers voorstonden. Na de schoolstrijd is de katholieke actie naar buitenuit blijven doorwerken. Deze stond toen in het teken van de triomf.

Te Sint-Niklaas werd, sedert het directeurschap van Amaat Joos in 1892, een nieuwe doelstelling van de kweekschool gepropageerd. Amaat Joos verscheen voor de leerlingen als 'een prototype van strenge kalmte, dag-in, dag-uit, altijd evenwichtig. Een prachtvoorbeeld van zelfbeheersing als een zwijgende les die ons leerde de zenuwen te bedwingen'. De normaalschool was volgens hem 'de school volgens de norma en die norma stelt gebiedende eisen'. "Het is de taak van de opvoeding al de begaafdheden, lichamelijke, verstandelijke en zedelijke, harmonisch te ontwikkelen in evenredigheid met hunne uitmuntendheid. De uitmuntendste en edelste onzer begaafdheden is de vrije wil. Welnu de wil is uit zijn eigen blind... hij moet van jongs af hard getemperd worden in de strijd tegen de dierlijke neigingen van den mensch". Het uitgangspunt van de gedachtengang was dus weer de erfzonde. Nu werd echter beklemtoond dat daardoor de zinnelijke impulsen zich losgemaakt hadden van de opwaartse strevingen. De taak van de mens was dan, aan de typische menselijke strevingen terug de leiding te bezorgen. Hiervoor moest de wil zorgen. Vandaar dat de harde wilstraining in de kweekschool werd gepropageerd. Amaat Joos was ook erg Vlaamsgezind. Zijn liefde voor de Nederlandse taal steunde niet op misprijzen voor een vreemde taal, of op wrevel tegenover de overheid, maar op het gevoel van eigenwaarde. Ook hierin heeft de directeur de kwekelingen beïnvloed. Tijdens het jubelfeest van Amaat Joos, in 1905, verklaarde Jan De Smedt namens de oud-leerlingen: "Op ieder van ons staat de naam 'Amaat Joos' geschreven." 

Het curriculum

Tot realisatie van de doelstellingen werden in de kweekschool te Sint-Niklaas verscheidene middelen aangewend. Daaronder speelde de verblijfsduur van de leerlingen een rol.

Bij de oprichting van de kweekschool te Sint-Niklaas ontbrak een eenvoudige reglementering inzake de verblijfsduur van de kwekelingen. Hen werd de keuze gelaten, al dan niet een volmakingsjaar te volgen (cours supérior), na een leergang van twee jaar (cours inférieur). Na twee jaar kon men een diploma verwerven om als plattelandsonderwijzer en -koster te fungeren. Tijdens hun verblijf in de kweekschool, tot aan het eindexamen, moesten de leerlingen per leervak jaarlijks vijf opstellen maken, waarbij op de laatste twee dubbele punten werden toegekend. Jaarlijks werden vóór de grote vakantie prijzen uitgereikt door een gedelegeerde van de bisschop, o.a. aan hen die het meeste aantal punten hadden vergaard door die opstellen. Tijdens de grote vakantie hadden er ook examens plaats voor de overgang van de leerlingen naar een hogere klas. Op de 19 leerlingen die tussen 1843 en 1845 de kweekschool binnenkwamen, deed slechts één leerling 4,5 jaar over zijn studies, en slechts vier leerlingen volgden het derde jaar.

Van regeringswege werd in 1846 een poging ondernomen om het normaal verblijf van de kwekelingen in de school op drie jaar te brengen, dus om het volmakingsjaar verplicht te stellen. Het K.B. van 29 oktober 1846 handelde over de examens in de bisschoppelijke kweekscholen en ging uit van een curriculum van drie jaar. In elk van de drie leerjaren zou jaarlijks een examen plaats hebben, waarbij respectievelijk 100, 125 en 175 punten te verdienen waren. De op al die examens behaalde punten werden mee in rekening gebracht voor de graad van het einddiploma. Met dit systeem wou het gouvernement eenvormigheid ten aanzien van de rijkskweekscholen bereiken en een controle hebben op de overgangsexamens in de bisschoppelijke kweekscholen. Die reglementering werd door de bisschoppelijke kweekscholen aanvaard. Te Sint-Niklaas zou ze echter niet in praktijk omgezet worden. Tussen1846 en 1853 behaalden immers 20 leerlingen na twee jaar een diploma. Slechts 1/3 van de leerlingen, namelijk 31, bleef drie jaar in de kweekschool. Het aantal achterblijvers die een diploma behaalden, was zeer miniem: 3 op 58 leerlingen.

In de loop van de jaren '50 ondernam de regering nieuwe pogingen om de duur van de studies voor alle erkende kweekscholen eenvormig op drie jaar te brengen. Hierover werd in 1860 overeenstemming bereikt. Het examensysteem van 1846 was dan overbodig. Volgens de nieuwe regeling werd het schooljaar in twee semesters verdeeld, waarbij het eerste jaar eindigde rond maart. Elk semester werd afgesloten met een examen over de onderwezen leerstof van dat leerjaar. Jaarlijks moesten de kwekelingen op beide examens in het totaal 2/3 van de punten behalen om naar het volgend leerjaar te mogen overgaan. In de hoogste klas werd wegens het eindexamen, slechts één semestrieel examen georganiseerd. Daarop diende men eveneens 2/3 van de punten te behalen om toegelaten te worden tot het eindexamen. Enkel het eindexamen werd in rekening gebracht voor de diplomagraad. De overgangsexamens werden nauwkeurig gereglementeerd. Elk semestrieel examen droeg op 57 punten. Op Nederlands werd meer dan 15 punten geplaatst. Godsdienst, wiskunde en Frans vertegenwoordigden 5 tot 8 punten. Op de overige vakken werden 3 tot 4 punten toegekend. Het zittenblijven werd toegelaten, zij het slechts eenmaal. Wie dan niet slaagde in het examen, werd onmiddellijk weggezonden. Van 1860 tot 1868 waren er op 496 leerlingen 45 zittenblijvers, wat iets minder is dan 1/10. Ongeveer de helft van de zittenblijvers waren eerstejaarskwekelingen. De volgende twee leerjaren telden op die 9 jaar elk ongeveer 10 zittenblijvers. Dit is vrij veel, temeer omdat er toelatingsexamens waren. Wie hiervoor niet voldeed, werd verwezen naar een voorbereidend jaar in de oefenschool.

De minister was verontrust over het groot aantal zittenblijvers en trof daarom in 1868 een aantal maatregelen. Vooreerst scheidde hij de kosters- en onderwijzersopleiding. De aspirant-onderwijzers kregen een specifiek programma over drie leerjaren en eigen overgangsexamens. Te Sint-Niklaas werd een tweede afdeling voor kosters opgericht. De minimale verblijfsduur in de school bedroeg voor de leerlingen-kosters twee jaar. Dit curriculum werd niet meer gewijzigd vóór 1892. Een combinatie van de kostersopleiding met de onderwijzersstudies was te Sint-Niklaas evenwel mogelijk, zelfs gewenst, maar niet verplicht. De bekommernis van het gouvernement was vooral, het aantal zittenblijvers in het tweede en derde leerjaar te verminderen. De kweekscholen werden verzocht de onbekwame leerlingen zo vlug mogelijk te identificeren, zo mogelijk ten laatste op het eind van het eerste jaar. Het semestrieel examen van het derde leerjaar werd opgeheven en het belang van de vakken bij de overgangsexamens van de eerste twee leerjaren werd gewijzigd. Pedagogiek en methodologie maakten sinds 1868 ook deel uit van de examenleerstof in het eerste leerjaar. Aan deze vakken, evenals aan wiskunde en Frans, werden meer maximale punten toegewezen dan in 1860. (De volgorde van de examenvakken, volgens de maximale puntenaantallen was in 1868: wiskunde 8,5 punten, Frans 8, pedagogiek en methodologie 6,5.) De overige vakken daalden in waarde.

Deze maatregelen wierpen te Sint-Niklaas vruchten af. Het aantal zittenblijvers daalde tussen 1868 en 1879 tot 6%. Slechts drie leerlingen deden tussen 1868 en 1879 het derde leerjaar over. De wederzijdse aanpassing van de school en de leerlingen vergrootte dus.

Over deze wederzijdse aanpassing kan, bij gebrek aan gegevens, niets worden gezegd met betrekking tot de periode van de schoolstrijd. Inzake het curriculum en de organisatie van de overgangsexamens werden er te Sint-Niklaas belangrijke wijzigingen aangebracht. Het curriculum werd er in 1879-1880 herleid tot twee leerjaren. Het volgende schooljaar werd opnieuw een derde leerjaar ingeschakeld, maar het eerste leerjaar moest toen slechts gevolgd worden door de leerlingen die niet voldeden in het toelatingsexamen, of die slechts 15 jaar waren. Het systeem van de overgangsexamens volgens het programma van 1868 is dan ook minstens gedeeltelijk vervallen. Verzwakte te Sint-Niklaas het regime van 1868, in de rijkskweekscholen werden het curriculum en de overgangsexamens verder uitgebouwd. De minister wees tussen 1879 en 1881 een aantal kweekscholen aan waar een facultatieve 'classe de perfectionnement' voor gediplomeerde onderwijzers werd ingeschakeld. Ook het systeem van overgangsexamens werd gewijzigd. Tijdens het eerste leerjaar hadden er twee semestriële examens plaats en op het eind van het tweede leerjaar werd er geëxamineerd over de leerstof van de twee voorbije leerjaren, waarbij de titel van aspirant-onderwijzer werd toegekend. Om te slagen in deze examens, moest men in het totaal 65% van de punten behalen en daarbij 50% van de punten op Nederlands, wiskunde en natuurwetenschappen. Voor elk van de overige vakken was 40% voldoende. In plaats van absolute cijfers, werd er dus gerekend met procenten.

Na de schoolstrijd heeft de regering, voor de reglementering van het curriculum en de overgangsexamens van de erkende kweekscholen, zich zowel gespiegeld aan wat bestond voor de rijkskweekscholen als wat in de bisschoppelijke kweekscholen in voege was tijdens de schoolstrijd. Omwille van het feit dat op het eind van de schoolstrijd in alle kweekscholen het leerlingenaantal was gedaald, heeft de regering beslist dat 1/10 van de kandidaten, die bij de toelatingsproeven slaagden in de vakken die onderwezen werden in het eerste leerjaar van de kweekschool, onmiddellijk het tweede leerjaar mochten volgen. Deze maatregel werd nietig verklaard bij K.B. van 26 november 1886. Te Sint-Niklaas zouden 9 leerlingen van deze gunstmaatregel genoten hebben. De leerlingen die daarentegen niet voldeden aan het toelatingsexamen, werden te Sint-Niklaas verwezen naar een voorbereidende klas in de oefenschool. Hierover zijn geen cijfers bekend. Anderzijds hield de Staat aan een streng evaluatiesysteem. Tijdens de eerste twee leerjaren werden, rond Pasen en vóór de grote vakantie, examens ingelast over de leerstof van het leerjaar. Op de twee semestriële examens moest men tesamen 2/3 van de punten behalen op de verplichte vakken. Te Sint-Niklaas moesten de kwekelingen bovendien 60% van de punten behalen op godsdienst. Aan dit leervak, evenals aan Nederlands, worden maximaal 100 punten toegekend. Op rekenen en Frans stonden respectievelijk 75 en 60 punten en op de overige vakken 25 tot 40 punten. Het semestrieel examen bestond uit drie delen: een reeks schriftelijke proeven, mondelinge proeven over godsdienst, Nederlands, Frans, lectuur en scheikunde, en praktische proeven over de muzische vakken. Dit streng systeem bracht met zich dat tussen 1885 en 1891 in het eerste en tweede leerjaar in het totaal telkens bijna 10% van de leerlingen niet slaagde. De eerste jaren na de schoolstrijd is men er dus in geslaagd op dit punt de situatie van vóór 1879 te herstellen.

In een derde hoofdstuk wordt het programma besproken.

(Bron: verhandeling Emmanuel Van Assche: 'De geschiedenis van de Bisschoppelijke Kweekschool te Sint-Niklaas van 1839 tot 1892' - KU Leuven)