De materiële en financiële bestaanswijze van de Bisschoppelijke Kweekschool van 1939 tot 1892

De kweekschool te Sint-Niklaas ontstond uit privé-initiatief. Tot de zestiger jaren werd aan deze instelling geen enkele financiële steun verleend door een openbare kas.

Tot 1860 bestonden haar enige bekende inkomsten in de kostgelden van de kwekelingen. Het kostgeld bedroeg de eerste twintig jaar 300 fr. Dit bedrag lag hoger dan wat voorgeschreven was door het gemeenschappelijk reglement voor de bisschoppelijke kweekscholen; daarin liet men het kostgeld schommelen tussen 250 en 280 fr. Van 1839 tot 1860 volgden 28 tot 51 leerlingen de lessen in de kweekschool. Theoretisch ontving de kweekschool jaarlijks dus 8 400 à 15 300 fr. Het is niet bekend of iedere leerling betaalde en of allen de volle prijs gestort hebben.

De ouders van sommige leerlingen kregen een financiële compensatie voor deze uitgaven. Van 1840-1841 af verleende de Staat aan de kweekschool jaarlijks 1 500 fr., om ze te verdelen onder de leerlingen. Wat voor de leerlingen de voorwaarden waren om een stuk van de koek te krijgen, is niet bekend. De schoolwet van 23 september 1842 bepaalde in artikel 28 dat jaarlijks een aantal beurzen van 200 fr. zouden uitgereikt worden uit de staatskas aan weinig begoede leerlingen die blijk gaven van bekwaamheid. Artikel 24³ schreef voor dat een gedeelte van de provinciefondsen zou worden gesteed als studiebeurs voor aspirant-onderwijzers. De Staat stelde toen voor, de beurzenverdeling te laten deel uitmaken van de toelatingsprocedure van de leerlingen. Het episcopaat echter wenste alleenheerschappij in de recrutering van zijn kwekelingen en verwierp het voorstel. Er werd toen overeengekomen dat de Staat vrij de verdeling van studiebeurzen zou regelen, maar los van de toelating van de leerlingen. De Staat formuleerde dan het volgende voorstel: elke bisschoppelijke kweekschool kon jaarlijks 30 beurzen van 200 fr. bekomen, namelijk 15 beurzen uit de staatskas en 15 beurzen uit de kas van de provincie. Elk van de drie leerjaren kreeg 10 beurzen. Het reglement van de bisschoppelijke kweekscholen had het over een vierjarig curriculum. In de praktijk echter telden de kweekscholen slechts drie leerjaren. De minister keurde de wijze van verdeling van de studiebeurzen, voorgesteld door de bisschoppen, goed. De Staat stelde één voorwaarde aan de beursgenieters: zij moesten minimum 15 jaar en maximum 18 jaar oud zijn. Op die manier mengde de Staat zich onrechtstreeks in de recruteringsvoorwaarden van de leerlingen. In feite bekwam de kweekschool van Sint-Niklaas jaarlijks slechts 3 000 fr. van de staatskas. De provincie Oost-Vlaanderen weigerde de overeenkomst toe te passen. Van 1854 af kwam zij wel financieel tussenbeide, maar slechts met 5 beurzen van 200 fr. Van 1843 tot 1854 moesten dus 15 leerlingen elk slechts 100 fr. kostgeld betalen. Naargelang van het aantal leerlingen werd jaarlijks 300 fr. betaald door 13 tot 36 leerlingen, dus door ongeveer de helft tot 2/3 van het leerlingenaantal. De jaarlijkse som ten laste van de ouders van de aspirant-onderwijzers lag tussen 5 400 en 12 300 fr. De overige 3 000 fr. werd onrechtstreeks door de Staat gestort.

Niet alleen door het kostgeld zal de kweekschoolkas gespijsd zijn geweest, maar wellicht ook door giften vanwege het bisdom Gent. Zeker heeft de bisschop geld gegeven om de kweekschool materieel te laten bestaan. Gegevens echter ontbreken.

Men kan ook de vraag stellen hoe de kweekschool financieel stond t.o.v. het Sint-Jozefsinstituut. Wellicht werd het geld eerst beheerd door de superior van het Klein-Seminarie en later door Van Boxelaere en Van den Steene. Of de gelden van de verschillende afdelingen samenvloeiden dan wel gescheiden werden gehouden, blijft een open vraag.

Tussen 1860 en 1879 stegen de inkomsten van de kweekschool in belangrijke mate.

De inkomsten uit het kostgeld stegen progressief. In 1864 werd bijna 20 000 fr. geïnd. De volgende tien jaar steeg het bedrag geleidelijk tot 40 000 fr. In 1876 betaalden de ouders 50 000 fr. kostgeld en in 1879 60 000 fr. Deze toename was het gevolg van een stijging van het aantal leerlingen en een verhoging van het kostgeld. In 1864 telde de kweekschool bijna 60 leerlingen. Geregeld nam het aantal toe, tot 100 in 1874. In 1876 waren er 126 aspirant-onderwijzers en in 1879 volgden 152 jongens de lessen in de kweekschool. Tussen 1861 en 1873 verhoogde het kostgeld viermaal (in 1866 342 fr.; in 1871 350 fr. en in 1873 400 fr.). Dit wees toch op een ontoereikendheid van de inkomsten.

Deze opdrijving van het kostgeld was maar mogelijk door de uitbreiding van het studiebeurzenstelsel. Bij K.B. van 15 december 1860 trof de regering een nieuwe regeling inzake de verlenging, door een openbare kas, van studiebeurzen aan kwekelingen van de instellingen die onder het toezicht van de Staat vielen. De voorwaarden om van een openbare kas een beurs te krijgen werden herzien. De wet van 23 september 1842 bepaalde enkel dat de beursaanvragers moesten behoren tot de minst begoede leerlingen, die zich onderscheidden door vlijt en goed gedrag. Met M.B. van 5 juli 1848 beperkte de leeftijdsgrenzen van de beursgenietende leerlingen. Deze specifieke voorwaarde viel weg in 1860. De Staat en het episcopaat waren het toen immers eens over de leeftijdsgrenzen van de aspirant-leerlingen. Artikel 3 van het K.B. van 15 december 1860 bepaalde dat de kwekelingen slechts een studiebeurs konden krijgen indien ze Belg waren en zich gedurende 5 jaar na het beëindigen van hun studies ter beschikking wilden stellen van het gouvernement om een onderwijzersambt te vervullen in een instelling van het openbaar onderwijs. Ook de werkwijze bij de verdeling van de beurzen werd veranderd. De studiebeurzen vanwege de Staat en de provincie werden tesamen verdeeld. De provinciegouverneur verrichtte tijdens de eerste trimester van het schooljaar een administratieve enquête over de financiële toestand van de ouders van de kwekelingen die een beurs vroegen. Vóór 25 december werden de bekomen inlichtingen overgemaakt aan de kweekschooldirecteur. Deze maakte ten laatste op 5 januari een voorstel van beurzenverdeling over aan het gouvernement, rekening houdend met de voorwaarden. De Bestendige Deputatie en de minister van Binnenlandse Zaken keurden achtereenvolgens de voorstellen goed. Door deze regeling werden de provinciebesturen gedwongen een bijdrage te leveren in de verdeling van studiebeurzen. Een nieuwigheid was verder dat niet meer met de bisschop, maar met de kweekschooldirecteur werd onderhandeld. Het aantal leerlingen dat door Van den Steene werd voorgedragen was veel hoger dan het aantal leerlingen die uiteindelijk een beurs kreeg (Op 62 voorgedragen leerlingen kregen er 43 een beurs). De eventuele uitreiking van studiebeurzen door een gemeente, kwam tot stand door rechtstreekse onderhandelingen tussen een kweekschool en een gemeentebestuur. Te Sint-Niklaas vroegen jaarlijks enkele kwekelingen schriftelijk aan de gemeenteraad een beurs van 200 fr. Het gemeentebestuur nam contact op met de kweekschool om inlichtingen te bekomen. Het verleende tussen 1863 en 1878 jaarlijks aan twee tot vier kwekelingen een studiebeurs van 200 fr. Deze leerlingen woonden niet altijd in Sint-Niklaas. Vanuit de stad kwam daarop kritiek. Een lokaal weekblad, 'De Klok van het land van Waes', repliceerde: deze handelswijze is gerechtvaardigd 'omdat Sint-Niklaas, en niet de andere gemeenten, de profijten van het bestaan van de Bisschoppelijke Normaalschool geniet'. (Bedoeld wordt dat de kweekschool onder haar lerarenkorps en haar leerlingen stadsgenoten telde, dat de kweekschool jaarlijks steun verleende aan een aantal armen uit Sint-Niklaas en dat de uitgaven van de kweekschool voor een groot gedeelte ten goede kwamen aan handelaars van Sint-Niklaas). Hierop inspelend, pleitte de directeur schriftelijk bij de gemeenteraad voor een grotere vrijgevigheid. De stad ging er echter niet op in. De directeur klopte ook aan bij de provincie- en de staatskas. Hier hadden zijn pogingen meer succes. Een herhaald schrijven van Van den Steene naar de provinciale raad van Oost-Vlaanderen, om het beurzenaantal te verhogen, bracht met zich dat het aantal beurzen gevoelig steeg, al moet gezegd worden dat de gecombineerde werking van de Staat en de provincie de stijging het belangrijkst hebben beïnvloed. Jaarlijks kregen gemiddeld 35 leerlingen een beurs uit de provinciekas. De uiterste aantallen bedroegen 29 en 58. De gemiddelde bedragen lagen beneden de 200 fr.; soms werden zelfs beurzen van minder dan 100 fr. uitgereikt. Ook de gouverneur van Brabant werd door de directeur aangezocht om een studiebeurs te geven aan leerlingen uit die provincie. Het aantal aangevraagde beurzen was wel bescheiden: drie in 1873 en één van 200 fr. in 1877. Deze aanvragen werden door de gouverneur ingewilligd.

De totale sommen die jaarlijks door de Staat werden verleend aan de kwekelingen van Sint-Niklaas, stegen trapsgewijze tot 5 900 fr. Van 1876 af verdubbelde bijna deze som. De beursbedragen stonden echter niet in functie van de beursaantallen. In 1871 werd 5 900 fr. verdeeld onder 34 leerlingen en in 1875 moest dat geld verdeeld worden onder 55 kwekelingen. Van 1861 tot 1867 werden door de Staat en de provincie tesamen 5 000 tot 10 000 fr. gegeven aan de ouders van de leerlingen uit de kweekschool te Sint-Niklaas. Er bleef dan nog 10 000 à 15 000 fr. jaarlijks door de ouders te betalen. De volgende acht jaar bleef, ondanks de bijdrage van de gemeente Sint-Niklaas, het totale beursbedrag zweven rond 10 000 fr. De ouders betaalden toen meer dan het dubbele aan de kweekschool. Alhoewel naar het einde van de jaren zeventig toe, de bijdrage van de Staat, de provincie en de gemeente opliep tot 20 000 fr.,  bleven de ouders jaarlijks het dubbel betalen van wat deze drie kassen gaven. Vermeerderde de steun van de openbare kassen absoluut gezien, relatief t.o.v. wat de ouders jaarlijks betaalden, daalde hij tijdens de zeventiger jaren. Zelfs in 1864, toen bijna de helft van het kostgeld door de Staat en de provincie werd afgelost, meende de directeur nog een beroep te moeten doen op 'des personnes aisées' om de kweekschool te steunen en de vorm van studiebeurzen, maar deze oproep bracht slechts 590 fr. op, wellicht iets meer dan een druppel op een warme plaat.

Tijdens de periode 1860-1879 verkreeg de kweekschool nog een nieuwe bron van inkomsten. Vóór de zestiger jaren vielen al de uitgaven van de aangenomen kweekscholen, voor materiaal en uitrusting en voor administratief en onderwijzend personeel, ten laste van deze instellingen. In 1868 vroeg de directeur een subsidie voor de tekenlessen. Of die werd toegestaan, is niet bekend. Omstreeks dezelfde tijd gaf de Staat elke kweekschool een som van 1 500 fr., voor de bibliotheek van de school. In 1876 vroeg L. De Brabander een subsidie voor de oefenschool en voor de aankoop van materiaal voor de lessen van lichamelijke opvoeding, fysica en tekenen. Het antwoord van de minister is niet bekend, tenzij voor wat lichamelijke opvoeding betreft: daarvoor kreeg directeur De Brabander 510 fr.

Niet alleen openbare instanties en de ouders van de kwekelingen spijzigden de kweekschoolkas, ook de bisschop van Gent steunde zijn kweekschool. In 1871 werd een nieuwe kweekschool te Sint-Niklaas gebouwd. De kostprijs bedroeg 168 614,31 fr. Dit geld werd door de bisschop gegeven. Of er ook regelmatige financiële bijdragen door de bisschop werden geleverd, blijft een open vraag.

Tenslotte rijst de vraag of de kweekschool ook gesteund werd door particulieren. De enige bekende steun betreft een omhaling in 1864 ten voordele van de leerlingen en de giften in 1875, bij de inwijding van de pas gebouwde kapel van de kweekschool. Gegevens over een steun aan de school ontbreken.

Alhoewel tijdens de periode van 1860-1879 van verschillende zijden aan de kweekschool geld werd verschaft en de inkomsten zodoende relatief groot waren, bleek de kweekschool financieel niet zo sterk te staan. De jaren van de schoolstrijd betekenden echter een financiële crisisperiode.

In het begin van het schooljaar 1886-1887 had de kweekschool nog 5 628 fr. in kas. De volgende schooljaren moest men beginnen met een lege kas. De inkomsten uit de inning van het kostgeld daalden fel. In 1880-1881 bedroegen deze inkomsten nog bijna 45 000 fr. In 1883-1884 werden door de ouders in het totaal slechts 38 134,82 fr. betaald. De oorzaak van die daling was niet een vermindering van het leerlingenaantal, maar wel dat de werkelijke inning van het kostgeld veel lager was dan verwacht. Immers, sedert het schooljaar 1880-1881 werden door geen enkele openbare kas nog studiebeurzen uitgereikt aan leerlingen van een kweekschool die zich niet onderwierp aan de inspectie, opgericht door de wet van 1 juli 1879. De leerlingen hadden dus niets meer te verwachten van de Staat, de provincie of de gemeente. De toenmalige directeur van de kweekschool te Sint-Niklaas, L. De Brabander, verzekerde de leerlingen 'die door hun goed gedrag en hun voortgang in het leeren zich onderscheiden, dat zij als voorheen hulpgelden kunnen genieten'. Concreet kwam dit neer op een vermindering van het kostgeld. In 1881 werd aan 62 leerlingen een vermindering toegestaan, die 5 325 fr. in het totaal beliep. Daarboven betaalde een aantal leerlingen, voor een som van 4 744,94 fr., hun kostgeld niet of onvolledig, zodat in totaal ongeveer 10 000 fr. minder in de kweekschoolkas kwam. Wel werden nadien maximum 1 772,86 fr. van deze achterstallige rekeningen betaald, maar dat bracht weinig aarde aan de dijk.

Voor 1882 was de situatie gelijkaardig. De volgende twee jaar daalde de vermindering tot ongeveer 2 000 fr. De achterstallige rekeningen bedroegen bijna evenveel, zodat 3 000 à 4 000 fr. minder dan normaal in kas kwam. 

Een kleine compensatie voor deze daling waren wel twee andere financiële bijdragen, ten laste van de ouders, waarvan slechts van 1881 af melding werd gemaakt. Sedert 1880-1881 is er sprake van externe leerlingen. Hun schoolgeld was vastgesteld op 60 fr. per jaar. De totale bijdragen waren echter niet belangrijk, aangezien er jaarlijks minder dan 10 externe leerlingen de lessen volgden. Jaarlijks betaalden de ouders samen supplementair 1 500 à 2 000 fr., voor het gebruik door de leerlingen van buitengewone maaltijden en voor piano-, orgel- en zanglessen. De rekening per leerling of de prijs van elk van deze activiteiten is niet bekend.

De enige overblijvende bron van inkomsten waren de giften. Tijdens de schoolstrijd is de bisschop slechts eenmaal de kweekschool ter hulp gesneld. Dat was in 1882, toen hij 3 000 fr. overmaakte aan de school. De giften van de particulieren bedroegen jaarlijks 220 tot 1 040 fr. De bestemming is maar eenmaal vermeld: in 1881 werd 775 fr. gegeven voor de kapel. Tijdens de periode dat de wet Van Humbeeck in voege was, hebben vooral de ouders van de leerlingen een financiële inspanning moeten leveren. De kweekschool trachtte aanvankelijk zelf de last op de schouders te nemen, maar moest aan dat plan verzaken.

Eenmaal dat het regime van de wet Van Humbeeck verviel, stegen opnieuw de inkomsten van de kweekschool. In 1886 werd er meer dan 45 000 fr. geïnd en van 1890 af kwam er meer dan 60 000 fr. in kas.

De grootste bron van inkomsten bleef het kostgeld. Deze inkomsten beliepen 43 000 à 50 000 fr. Door 105 tot 120 leerlingen werd jaarlijks het kostgeld, 400 fr., ten volle betaald. Dat maakte dus 42 000 à 48 000 fr. Sommigen stelden de betaling van hun kostgeld echter uit, waardoor 1 000 fr. minder in kas kwam. Een twintigtal leerlingen betaalden gedeeltelijk kostgeld; samen stortten zij 3 000 à 5 000 fr. Tenslotte werden ook nog verminderingen toegestaan. Deze waren wisselvallig: in 1889 440 fr. en in 1890 1 250 fr. Eveneens werd een vermindering op het schoolgeld toegestaan aan externe leerlingen. In 1890 en 1891, kwam het hoogste getal externe leerlingen voor. In totaal betaalden die 18 leerlingen toen 980 fr.

Tijdens de periode 1879-1884 werden verminderingen toegestaan omdat de openbare kas geen studiebeurzen gaf. Sedert 1884 werden terug beurzen uitgereikt, zij het alleen door de Staat. Hij gaf beurzen aan leerlingen die regelmatig de lessen bijwoonden en wier ouders financieel niet bemiddeld waren. De leerlingen moesten ook de verbintenis aangaan, zich gedurende drie jaar na het beëindigen van hun studies ter beschikking te stellen van het gouvernement om een ambt uit te oefenen in het openbaar onderwijs. De maatregel van 15 december 1860 werd dus afgezwakt (van 5 naar 3 jaar). De administratieve weg die bewandeld werd om studiebeurzen te bekomen, bleef onveranderd.

In tegenstelling met de periode 1864-1879 verschillen de globale beursbedragen vanwege de staatskas aan leerlingen van de kweekschool te Sint-Niklaas jaarlijks. Op twee uitzonderingen na, bedroeg het globale beursbedrag minder dan 10 000 fr. Het aantal beurzen steeg tot ongeveer 100. De meeste leerlingen die voorgesteld werden voor een beurs, kregen die ook. Het waren zowel de eerstejaars als ouderejaars en zowel externe als interne leerlingen. Het gemiddelde beursbedrag daalde dan ook tot ongeveer 90 fr. per leerling. In 1887 werden er beurzen van 60 fr. en 110 fr. uitgereikt. De studiebeurzen compenseerden dus nog niet voor 1/4 van het kostgeld dat de ouders jaarlijks moesten betalen. Meteen wordt begrijpelijk dat de kweekschool verminderingen toestond en dat een aantal rekeningen niet of onvolledig door de ouders werden betaald.

Supplementair werd door de ouders jaarlijks nog 60 à 70 fr. betaald voor diverse activiteiten van hun zonen, zoals het gebruik van buitengewone maaltijden, het aanschaffen van schoolbenodigdheden, en het gebruik van de bibliotheek, de piano en het orgel. Jaarlijks kwam hierdoor 6 000 à 7 000 fr. in kas. Ook in de kweekschool jaarlijks 2 000 à 3 000 fr. voor tekenlessen en de lessen lichamelijke opvoeding. Het is echter niet zeker dat dit geld van de ouders afkomstig was. Het is mogelijk dat deze som door de Staat als subsidie werd uigekeerd. Jaarlijks werd door de staatskas 2 600 fr. uitgetrokken ten voordele van de oefenschool. Ook bekwam de kweekschool, door toedoen van Vilain XIV, van 1890 af jaarlijks 750 fr. uit de staatskas om landbouwcursussen te geven aan de kwekelingen.

Van particuliere zijde ontving de kweekschool tenslotte jaarlijks nog giften waarvan de herkomst en het doel niet bekend zijn. Deze giften waren erg wisselvallig. In 1887 maakten onbekenden 200 fr. over aan de kweekschool, het jaar daarop werd 1 600 fr. gegeven.

Het kostgeld buiten beschouwing gelaten, bekwam de kweekschool omstreeks 1890 jaarlijks 10 000 tot 13 000 fr. Het relatief aandeel van het kostgeld in de inkomsten van de kweekschool, de studiebeurzen niet meegerekend, daalde dus tot 80%. De supplementaire onkosten voor de ouders werden gedekt door de studiebeurzen. De ouders financierden de kweekschool dus voor 80%. Met de periode vóór 1879 kon geen vergelijking gemaakt worden, omdat de werkelijke totale inkomsten niet bekend zijn. Enkel de verhouding studiebeurs - kostgeld kan worden opgemaakt.

Tussen 1860-1879 compenseerden de studiebeurzen het kostgeld voor 1/4 tot 1/3. Na 1884 viel deze compensatie terug tot 1/5 van wat door de ouders aan kostgeld moest worden betaald.

Rekening houdend met het feit dat het kostgeld de belangrijkste bron van inkomsten vormde voor de kweekschool, kan besloten worden dat de periode juist vóór de wet Van Humbeeck in voege trad, financieel de beste boekjaren waren voor de kweekschool.

Het totale beeld van de financiële toestand van de kweekschool kan maar gegeven worden als ook daar uitgaven in rekening worden gebracht.

Over de uitgaven zijn tot 1880 vrijwel geen cijfers voorhanden. Wel kan worden aangestipt waarvoor uitgaven nodig waren.

De kweekschool stond in voor de betaling van haar lerarenkorps. Tot 1850 telde de kweekschool zes tot zeven leraars, allen priesters. Daarna daalde dit aantal tot vier à vijf, maar er werden evenveel lekenleraars aangeworven.

Een groot gedeelte van de uitgaven was bestemd voor de verwarming en de verlichting, voor het onderhoud van lokalen en meubilair en voor de bevoorrading in levensmiddelen. Deze werkingskosten vielen volledig ten laste van de kweekschool. 'De Klok van het Land van Waes' stipte in 1867 aan dat die werkingskosten jaarlijks meer dan 70 000 fr. bedroegen. Dit cijfer is fel overdreven. Dit bedrag werd door het weekblad genoemd als bewijs van het financieel belang voor Sint-Niklaas van de aanwezigheid van de bisschoppelijke kweekschool. Immers, de levensmiddelen en de brandstof werden aangekocht bij inwoners van de stad en de onderhoudswerken werden uitgevoerd door stadsgenoten.

Tenslotte moest de kweekschool ook geld spenderen aan de bouw van lokalen en aan herstellingswerken.

Bij de oprichting van het instituut in de Ankerstraat was het aantal lokalen zeer klein. Er was één klaslokaal, dat zowel door de kwekelingen als door de leerlingen van de Franse school werd gebruikt. Daarnaast was er ook een studiezaal. Het Sint-Jozefsinstituut bezat ook een tuin en een lagere school waarvan het aantal klassen niet bekend is. In 1845 zou de kweekschool afgezonderd zijn van de Franse school. In elk geval moet er een groot plaatsgebrek geweest zijn, want in 1850 werd de kweekschool verplaatst naar de Kalkstraat. Aan deze straat stond ook de pas opgerichte lagere school, die gesubsidieerd werd door de stad. Of de lagere school, die sedert 1840 in de Ankerstraat als oefenschool voor de kwekelingen fungeerde, ook werd overgebracht naar de Kalkstraat, is niet duidelijk. De ligging en de interne structuur van de verschillende afdelingen zijn niet bekend. Enkel zijn er gegevens voorhanden over het aantal lokalen van de kweekschool omstreeks 1860. Een evolutieve beschrijving van de gebouwen is dus niet mogelijk.

De studieruimten waren klein en beperkt. De kweekschool telde toen twee klassen voor drie leerlingen. Wellicht werd de studiezaal ook als klas gebruikt. De twee klassen waren erg klein; hun oppervlakte bedroeg elk 20 m². Het leerlingenaantal groeide vlug aan. In 1850 telde de kweekschool 30 leerlingen. Toen waren de klassen nog groot genoeg. In 1855 waren er 45 leerlingen en tien jaar later 65. Toen waren de klasruimten te klein. De kweekschool had geen bibliotheek. Wel was er een leeszaal, maar deze besloeg amper 22,50 m². Daarentegen waren er drie muziekklassen, wat wel veel was. Een tekenlokaal ontbrak en de lichamelijke opvoeding werd buiten verzorgd.

Er was ook een gebrek aan woonruimten. Een waszaal, een was- en droogplaats voor kleren en een linnenkamer bestonden niet. De refter en de keukens waren te klein. Voor het personeel waren er zes kamers: twee voor de provisor en vier voor de concierges. Geen enkel van die functies kwam echter voor. Het is mogelijk dat deze kamers bezet werden door leraars. Belangrijk is ook dat de kweekschool geen kapel had. Het Klein-Seminarie had er wel één. Of deze door de kweekschool gebruikt werd, blijft een open vraag.

De kweekschool was dus verre van comfortabel. Ook de bisschop van Gent, mgr. Bracq, wist dat. In het begin van de zeventiger jaren vatte hij het plan op de kweekscholen van nieuwe gebouwen te voorzien. Er was eerst sprake van de kweekschool te verplaatsen naar Lokeren. De gemeenteraad van Sint-Niklaas vroeg een audiëntie aan bij de bisschop en beloofde een nieuwe oefenschool ter beschikking te stellen van de kweekschool. Toen werd binnen de stad Sint-Niklaas gezocht naar een geschikte plaats om een nieuwe kweekschool te bouwen. Mgr. Bracq kocht een perceel grond, dat op iets minder dan één kilometer van de toenmalige kweekschool lag.

De eerste steen van de nieuwe kweekschool werd gelegd in oktober 1871. Een plan van de nieuwe kweekschool werd niet bewaard. Wel is het aantal en de oppervlakte van de lokalen bekend, voor zover ze betrekking hebben op de leerlingen. Overeenkomstig de drie leerjaren waren er drie klassen. Verder telde de school één studiezaal, twee muziekklassen en een fysicaklas. Een zaal voor lichamelijke opvoeding werd niet gebouwd. Wel werd een gedeelte van de speelplaats overdekt en daar werden de lessen in lichamelijke opvoeding gegeven. De lokalen besloegen omzeggens alle het dubbel in oppervlakte ten opzichte van de vorige bouw. Hetzelfde gold voor de woonruimten. De hygiëne was er ook meer verzorgd. De kweekschool bezat twee opbergzalen en een wasplaats voor de leerlingen.

De bouwkosten, 138 741,34 fr., werden wel wat gereduceerd, doordat de oude kweekschool aan de gemeente werd verkocht. Gedeeltelijk werden de gebouwen gebruikt door een nieuwe lagere-gemeenteschool voor 200 leerlingen, gedeeltelijk werden zij in gebruik genomen door de patronage der jonge werklieden van Sint-Niklaas. Een kapel werd een paar jaar later gebouwd. De bisschop wou dat de kweekschool O.L.Vrouwkerk gebrukte, maar later besloot hij een kapel te bouwen. In 1875 werd zij ingezegend. Allerlei benodigdheden werden bij deze gelegenheid door particulieren geschonken.

Een oefenschool moest door de bisschop niet worden gebouwd, vermits de stad hem de belofte had gedaan er voor te zorgen. De stad bood echter geen nieuwe oefenschool aan. Wel verzorgde zij de kweekschool een lokaal dat door het bestuur van de zondagsschool aan haar was afgestaan. De stad zorgde voor het jaarlijkse onderhoud van het gebouw. Wellicht waren die lokalen niet geschikt, want in 1876 nam de oefenschool andere lokalen in gebruik. In dat jaar kocht de kweekschool een aampalend gebouw, dat had dienst gedaan als atelier voor kinderen die ondernomen werden door de leden van de genootschap van Sint-Vincentius a Paulo. In dat gebouw werden vier klassen ingericht. De oefenschool en de kweekschool besloegen toen samen een oppervlakte van 111,14 a .

Onmiddellijk na deze zware financiële inspanningen brak de schoolstrijd uit. Alle geldelijke steun vanwege een openbare kas, viel weg. Meteen betekende de schoolstrijd ook een financiële strijd om niet ten onder te gaan.

In het begin realiseerde de kweekschool zich niet goed dat de uitgaven gelimiteerd moesten worden. In 1881 gaf zij bijna 60 000 fr. uit. Zij haalde zich hierdoor een deficit van 5 000 fr. op de hals. De volgende jaren droeg me er zorg voor dat de uitgaven intoom werden gehouden. Zij daalden in 1882, 1883 en 1884 respectievelijk tot 54 000, 44 000 en 40 000 fr.

De hoge uitgaven in 1881 vonden de oorzaak in de bouw van een recreatiezaal, die bijna 10 000 fr. kostte. De volgende twee jaren beperkte de kweekschool haar uitgaven voor nieuwe constructies tot respectievelijk 158,24 fr. en 528,82 fr. Voor het onderhoud van de gebouwen werd jaarlijks 2 000 tot 3 000 fr. uitgegeven.

Er valt een daling in de aankoop van levensmiddelen te noteren. In 1881 en 1882 werd hieraan ca. 35 000 fr. gespendeerd. Toen daalde dit cijfer, tot minder dan 27 000 fr. in 1884. De oorzaken van deze daling zijn tweeërlei: het aantal leerlingen verminderde van ongeveer 100 tot 80 en per leerling werd jaarlijks gemiddeld 50 fr. minder uitgetrokken.

Enkel de uitgaven voor verwarming, verzekeringen en belastingen en voor de betaling van de leraars bleven constant. Aan tien leraars werd tesamen 6 500 fr. betaald. De wedden per leraar zijn niet bekend. De school verwarmen kostte de kweekschool jaarlijks 1 000 tot 1 500 fr. Aan belastingen evenals verzekeringen werd jaarlijks 1 000 fr. uitgegeven. De financiële inspanningen waren het grootst ten aanzien van de materiële opbouw van de kweekschool. Ook de gemiddelde uitgaven per leerling voor de aankoop van levensmiddelen daalden licht.

Als het liberaal schoolregime wegviel, werd het mogelijk voor de kweekschool de financiële riemen te ontspannen.

De uitgaven van 1886 tot 1892 stegen tot meer dan 60 000 fr. Het domein van de uitgaven werd uitgebreid. Van 1886 af werd aan het onderhoud van kleren en de aanwerving van huis- en keukenmateriaal bijna 1 000 fr. besteed. Ook was er voor 't eerst sprake van een jaarlijkse bijdrage, die een paar honderd franken bedroeg, maar waarvan de bestemming niet bekend is.

Op de traditionele domeinen stegen de uitgaven. De toename van het aantal leerlingen bracht de uitgaven voor de aankoop van levensmiddelen tot ongeveer 35 000 fr. Ook verhoogden de uitgaven voor verwarming, verzekeringen en belastingen. Het lerarenkorps werd uitgebreid tot 13 leraars en gemiddeld kreeg een leerkracht 170 fr. meer dan tussen 1880 en 1884.

Van 1886 tot 1888 werd jaarlijks ongeveer 50 000 fr. uitgegeven voor herstellingswerken en verfraaingen van de kweekschool, zoals het opknappen van de kapel in 1886 en het plaveien van de hall in 1887. De volgende vier jaar verdubbelden de uitgaven voor herstellingswerken. Vooral werd eel geld gespendeerd aan het onderhoud van de kweekschool. Dat in 1889 een uitzonderlijk hoog uitgavencijfer werd bereikt, namelijk 68 822,54 fr., is vooral te wijten aan het feit dat toen een turnzaal en een nieuwe oefenschool werden gebouwd. Dit laatste kon geschieden dank zij P.J. De Meester (°Erpe, 08.09.1830, pastoor van de Onze Lieve Vrouwparochie te Sint-Niklaas, aldaar gestorven op 20.09.1912), die voor de bouw van de lagere school een terrein schonk aan de kweekschool.

Besluit

Bij de oprichting van de kweekschool wenste mgr. Delebecque dat zijn instelling zich zo vrij mogelijk hield ten overstaan van de Staat. De kweekschool stond echter niet geïsoleerd, maar maakte materieel en financieel deel uit van het Sint-Jozefsinstituut. De kweekschool deelde haar lokalen en haar leraars met de Franse school. De lagere school van het instituut was verbonden met de kweekschool. Bestuurlijk was de kweekschool afhankelijk van het Klein Seminarie.

In de loop van de jaren '40 verviel de afhankelijkheid van het Klein Seminarie. De directie van het Sint-Jozefsinstituut werd gecentraliseerd in de persoon van Van den Steene; nochtans verminderden de geregelde contacten tussen de afdelingen, ingevolge de oprichting van een tweede lagere school, de omvorming cab de Franse school tot pensionaat met uitgebreid curriculum en de materiële onafhankelijkheid van de kweekschool. T.o.v. de Staat wou de kweekschool wel geadopteerd worden, maar ze stond weigerig tegenover een unificatie n de organisatie van het kweekschoolonderwijs. De financiële steun van de Staat aan de kweekschool was dan ook vrij miniem.

In 1860 werd toch ingegaan op het verlangen van de Staat. Er werd zelfs gezamenlijk gestreefd naar een kwalitatieve verbetering van het programma. De steun van de openbare kassen, onder de vorm van studiebeurzen, vermeerderde dan ook. Het kostgeld kon daardoor verhoogd worden, wat de inkomsten van de kweekschool ten goede kwam. De financiële toestand van de kweekschool verbeterde verder nog door uitrustingstoelagen van de Staat en door giften van particulieren. Materieel echter was de kweekschool onvoldoende uigerust. Het gebouw dat zij sinds 1850 betrok, kon enkel de eerstvolgende jaren aan de leerlingen een behoorlijke plaats bieden. Het was verre van geschikt voor het internaat. Met het oog op de bouw van een nieuwe school, kreeg de kweekschool een eigen directie. Er bleven echter bindingen met het pensionaat: de leraars waren nog voor een klein gedeelte gemeenschappelijk en de directeur van de kweekschool was oud-leraar van het pensionaat. De school die in 1871 op last van de bisschop werd gebouwd, bezat meer en grotere lokalen. De expansie van de kweekschool werd toen echter verijdeld door de schoolstrijd.

Tijdens deze periode zag de kweekschool af van de aanneming door de Staat. Van staatswege werd getracht de kweekschool te Sint-Niklaas te fnuiken. De regering breidde de inspectie uit en stelde nieuwe eisen inzake studieduur, programma en examens. Financieel gaf zij de rijkskweekscholen grotere steun, terwijl alle toelagen en studiebeurzen voor de kweekschool te Sint-Niklaas uitbleven. De schoolstrijd betekende voor deze school dan ook een financiële strijd. De inkomsten daalden er progressief. In 1883 kreeg de kweekschool slechts 39 000 fr. in kas; dat was 15 000 fr. minder dan in 1881. De kweekschool slaagde er niet in haar uitgaven aan te passen aan de inkomsten. Al de rekeningen van de kweekschool tijdens de periode 1880-1884 sloten af met een deficit. Financieel kon de kweekschool niet aankloppen bij een andere afdeling van het Sint-Jozefsinstituut. De kweekschool had slechts een kleine inding met het pensionaat: de directeur van het pensionaat was voordien directeur geweest van de kweekschool. Op het vlak van het lerarenkorps was er geen binding meer; zij verschilden totaal.

Na de val van de liberale regering werd de situatie van vóór 1879 niet volledig hersteld. De inspectie bleef zoals tijdens de schoolstrijd. De kweekschool te Sint-Niklaas aanvaardde het nieuwe regime van de inspectie, maar de eisen van de Staat inzake het programma en de examens waren miniem. Enkel van staatswege werden de studiebeurzen uitgereikt en de discriminatie t.o.v. de rijkskweekscholen bleef bestaan. De kweekschool moest na de schoolstrijd de uitgaven nog afremmen om de balans boni te houden.

Op het eind van de jaren '80 steeg het leerlingenaantal terug tot het peil van vóór 1879. Hierdoor verhoogden de inkomsten. Er werd meer uitgegeven, op alle domeinen, maar de stijging in de uitgaven was voor een groot gedeelte het gevolg van de bouw van een recreatiezaal en een oefenschool. Vandaar een deficit van  3 000 fr. tot 4 000 fr. Dit wijst er dan toch op dat de in 1871 opgetrokken gebouwen ontoereikend waren. Inzake de relaties van de kweekschool met het pensionaat had een verdere vervreemding plaats. In 1892 werd Amaat Joos, een leraar van de kweekschool, aldaar directeur. De Buysscher werd in hetzelfde jaar directeur van het pensionaat. Hem was de kweekschool vreemd. Enkel officieel maakte de kweekschool nog deel uit van het Sint-Jozefsinstituut. 

Bron: verhandeling Emmanuel Van Assche: 'De geschiedenis van de Bisschoppelijke Kweekschool te Sint-Niklaas van 1839 tot 1892' - KU Leuven)