Het statuut van de Bisschoppelijke Kweekschool van 1839 tot 1892 

Om een duidelijk beeld te hebben over de kweekschool te Sint-Niklaas, is het nodig haar statuut te kennen. Daarom belichten we de evolutie van de verhouding van de kweekschool tot de Staat. Op lokaal vlak was de kweekschool aanvankelijk verbonden met het Klein-Seminarie en het Sint-Jozefsinstituut. De vraag is of de kweekschool al dan niet evolueerde naar een onafhankelijke instelling.

1 Situering van de kweekschool als door de Staat aangenomen instelling

Tijdens de periode van het unionisme in het staatsbestel was, wat het kweekschoolonderwijs betreft, de politiek van de regeringen erop gericht, vat te krijgen op de bisschoppelijke kweekscholen. Het episcopaat echter wenste die invloed te beperken tot wat nodig was voor de leefbaarheid van die instellingen.

De Staat stelde aan het episcopaat voor, dat het zijn kweekscholen zou onderwerpen aan het regime van de inspectie, opgericht door de wet van 23  september 1842. Deze wet richtte een specifieke staatsinspectie voor de kweekscholen niet op, terwijl artikel 36 bepaalde dat de kweekscholen onderworpen waren aan de kerkelijke inspectie. Van staatswege werden de provinciale inspecteurs over het lager onderwijs (*1) echter met het toezicht over de kweekscholen belast. In ruil voor de onderwerping aan de staatsinspectie zouden de diploma's van de bisschoppelijke kweekscholen erkend worden en zou financiële steun aan de leerlingen worden verleend. Dit was een interessant voorstel voor het episcopaat: met wettelijk erkende diploma's konden de afgestudeerden geplaatst worden in de gemeentelijke scholen. De belofte van financiële steun aan de kwekelingen vergrootte de mogelijkheid tot werving van leerlingen. Tevens kon de kweekschool meer kostgeld vragen. De taak van de diocesane inspecteurs was wel beperkt: behandeling van godsdienstige en morele problemen in het onderwijs. Het terrein van bemoeiingen voor de provinciale inspecteurs was niet geconcretiseerd. Hier kon men alle wegen uit.

Het episcopaat vroeg dan ook, in een brief van 28 januari 1843 aan de minister, de aanneming van zijn kweekscholen.

Vooraleer toe te stemmen in de aanneming, trachtte de Staat de 'onderwerping aan het regime van de inspectie' te concretiseren. De Staat poogde zich te mengen in de wijze van toelating van de kwekelingen in de bisschoppelijke kweekscholen. Hij wenste de studiebeurzen te verdelen vóór de opname van de leerlingen in de school. De verdeling van de studiebeurzen zat dus verweven in de toelatingsprocedure. De bisschoppen wensten echter inzake de toelating van de leerlingen een absulute souvereiniteit te bewaren. De volgende regeling werd dan getroffen: het zou de regering vrij staan de studiebeurzen zonder tussenkomst van de bisschoppen te verdelen; anderzijds regelden de bisschoppen zonder staatstussenkomst de wijze van toelating van de aspirant-onderwijzers in de bisschoppelijke kweekscholen. Dit betekende dan ook dat geen vertegenwoordigers van de Staat zouden fungeren als juryleden bij de toelatingsexamens.

De rijkskweekscholen te Lier en te Nijvel hadden een driejarig curriculum. Per leerjaar werden de leervakken, zij het vrij vaag, aangegeven. De bisschoppelijke kweekscholen hadden, theoretisch tenminste, een curriculum van vier jaar: een 'cours inférieur' en een 'cours supérieur', elk van twee jaar. Het programma was geformuleerd per 'cours' en niet per leerjaar en het was erg vaag verwoord, zodat de instellingen zelf hun programma bepaalden.

Inzake de algemene reglementering van de kweekschool liepen de visies van het episcopaat en de Staat uiteen. De rijkskweekscholen kregen bij K.B. van 11 november 1843 een organiek reglement en een maand later verscheen voor de bisschoppelijke kweekscholen het 'règlement commun'. De Staat mislukte dus in zijn streven om invloed uit te oefenen in de bisschoppelijke kweekscholen. Elf maanden onderhandelen tussen de Staat en het episcopaat leiden op niet één punt tot eenvormigheid tussen de bisschoppelijke en de rijkskweekscholen. De Staat nam deze situatie voor lief en nam bij K.B. van 17  november 1843 de bisschoppelijke kweekscholen aan vanaf 1844. De overeenkomst betekende een voordeel voor het episcopaat, dat zijn kwekelingen een officieel diploma kon verschaffen. Dit was de enige concrete verbintenis op dat moment.

Onmiddellijk na de aanneming werden door de Staat nieuwe pogingen aangewend om een eenvormigheid in het kweekschoolonderwijs van het Rijk en van het episcopaat te bekomen.

Wegens de drukke bezigheden van de provinciale inspecteurs en opdat elke kweekschool zou ophouden 'd'agir en quelque sorte dans une sphère isolée', werd van staatswege een speciale inspecteur voor het kweekschoolonderwijs benoemd, die samen met de provinciale inspecteurs zou toezicht houden over de erkende kweekscholen. Bij K.B. van 15 juli 1844 werd die functie toevertrouwd aan André Van Hasselt (*2). Eén van zijn taken was jaarlijks de erkende kweekscholen bezoeken en een rapport maken over de aldaar gebruikte methoden en de behaalde resultaten (*3). Verslagen over de kweekschool te Sint-Niklaas zijn niet bekend. In de jaarlijkse vergaderingen met de provinciale en de diocesane inspecteurs ontbraken ook evaluaties van de individuele kweekscholen. Wel werd de algemene situatie van het kweekschoolonderwijs besproken. Zo werden in 1846 de eindexamens in de bisschoppelijke kweekscholen op de korrel genomen. Deze verliepen geheel anders dan in de rijkskweekscholen. Te Lier en te Nijvel kwamen de punten, behaald op de examens van de drie leerjaren, rechtstreeks in aanmerking voor het diploma. Het laatste examen werd daar voorgezeten door een jury, aangesteld door de regering. In de bisschoppelijke kweekscholen ontbraken officieel aangestelde juryleden. Enkel de examens van het hoogste jaar, die bestonden uit één mondeling en één schriftelijke proef, kwamen in aanmerking voor de eindbeoordeling van de kandidaat-onderwijzers en bij deze evaluatie werden niet expliciet punten toegekend. Het algemeen reglement van de bisschoppelijke kweekscholen schreef enkel voor dat een bepaalde graad werd verleend. Deze werkwijze was voor de minister onaanvaardbaar, temeer daar het eindexamen in onmiddellijk verband stond  met de uitreiking van diploma's die door de Staat werden erkend. Hier moesten de bisschoppen toegevingen doen. Bij K.B. van 29 oktober 1846 kregen de bisschoppelijke kweekscholen een nieuwe regeling voor de examens. Deze kwam vrijwel overeen met de examenschikkingen voor rijkskweekscholen, getroffen bij K.B. van 7 maart 1846.

Het episcopaat wilde die toegeving gecompenseerd zien door een verbetering in de verdeling van de studiebeurzen tussen de bisschoppelijke en de rijkskweekscholen. Sedert 1843 kregen 15 leerlingen uit elke bisschoppelijke kweekschool jaarlijks een beurs van 200 fr. vanwege de Staat. De uitreiking van studiebeurzen door provinciale en gemeentelijke besturen kwamen moeilijk op gang. Te Sint-Niklaas kreeg 50% van de kwekelingen een staatsbeurs. Daarentegen kreeg omzeggens elke leerling van de rijkskweekschool te Lier een beurs van 200 fr., hetzij uit de provinciekas, hetzij uit de staatskas. Tegen die ongelijke behandeling werd, zonder gevolg echter, door het episcopaat gereageerd. Wellicht heeft de weigerachtige houding vanwege officiële instanties, het episcopaat ertoe aangezet het been stijf te houden, toen de minister aandrong op een eenvormigheid van de toelatingsvoorwaarden van de leerlingen, van het studieprogramma en van de examens in het kweekschoolonderwijs. Hierbij had de minister het nieuw reglement van 30 juni 1854 en het studieplan van 30 september 1854, beide voor de rijkskweekscholen, voor ogen.

Het reglement van 30 juni 1854 bepaalde dat de jury van het toelatingsexamen werd voorgezeten door een inspecteur van het kweekschoolonderwijs. De bisschoppelijke kweekscholen namen enkel eigen personeel op in de jury. De leeftijdsgrenzen van de kandidaat-leerlingen verschilden ook tussen de rijks- en de bisschoppelijke kweekscholen. In de rijkskweekscholen moesten de leerlingen minimum 17 en maximum 22 jaar oud zijn. In de bisschoppelijke kweekscholen waren deze grenzen 16 en 20 jaar. Het reglement bracht tevens een belangrijke wijziging aan in de schikkingen voor het eindexamen. Slechts één examenzittijd werd hierbij in rekening gebracht. De bisschoppelijke kweekscholen hadden nog de vroegere regeling van de rijkskweekscholen, die dateerde van 7 maart 1846. Het programma van 30 september1854 formuleerde zeer uitgebreid de leervakken in de rijkskweekscholen. De positief-wetenschappelijke vakken en vooral wiskunde namen een belangrijke plaats in. Het programma dat in Sint-Niklaas werd gevolgd beklemtoonde eerder het taalonderwijs, waaraan vijf lesuren per week en per leerjaar werden besteed. Wekelijks werden zes uren muziekles gegeven. Daarentegen werd in het tweede en derde leerjaar slechts anderhalf uur opvoedkundige vakken gegeven. In de rijkskweekscholen werd daaraan bijna het dubbel aantal uren besteed.

Minister Piercot is er niet in geslaagd de bisschoppen eroe te bewegen de regeling voor de rijkskweekscholen over te nemen.

Een nieuwe poging werd in 1857 ondernomen door de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, P. De Decker. In een ambtelijke brief van 29 juni 1857 stelde hij voor, dat een commissie de volgende maand de knelpunten zou bespreken. Met de goedkeuring van de bisschoppen werd op 22 en 23 juli een vergadering belegd. Hierop waren aanwezig: de minister (voorzitter), 2 ambtenaren van het ministerie, de inspecteur van het kweekschoolonderwijs, de directeurs van de bisschoppelijke kweekscholen te Torhout, Sint-Niklaas, Saint-Roch, Saint-Trond en Malonne en de directeurs van de twee rijkskweekscholen te Lier en te Nijvel. Drie punten stonden op de dagorde: de unificatie van de toelatingsvoorwaarden en van het programma voor alle kweekinstellingen, erkend door de Staat, en het eenvormig maken van de wijze van appreciatie van de prestaties van de kandidaten. De commissie kwam tot een overeenkomst. Deze werd op 1 augustus 1857 overgemaakt aan het episcopaat. De bisschoppen formuleerden opmerkingen, maar de inhoud ervan is niet bekend. Ondertussen viel de katholiek-unionistische regering en kwam een liberaal kabinet aan het bewind. In 1860 bereikten het episcopaat en de regering een akkoord. In hoeverre het verschilde van de overeenkomst van de commissie in 1857, is niet bekend. De overeenkomst tussen de Staat en het episcopaat werd uitgedrukt in een reglement van 15 december 1860, waaraan al de privé-kweekscholen zich dienden te onderwerpen om de voordelen van de aanneming te behouden of te verwerven.

In dit reglement werden de toelatingsleeftijden uitgebreid. De maximumleeftijd van 22 jaar werd overgenomen uit het reglement van de rijkskweekscholen van 1854. De minimumleeftijd werd bepaald op 16 jaar, zoals dat vroeger voorgestaan was in de reglementen van de bisschoppelijke kweekscholen. Per semester werd een examen gepland, waarbij de leerlingen 2/3 van de punten moesten behalen om te slagen. De op de semestriële examens behaalde punten werden niet meer, zoals voordien in de bisschoppelijke kweekscholen, in rekening gebracht bij het eindexamen. In principe kwam deze regeling dus overeen met die van het reglement van 30 september 1854.

Het reglement van 15 december 1860 bepaalde ook de leervakken die moesten onderwezen worden in de kweekscholen. De leerinhoud werd geëxpliciteerd in een programma van 1 februari 1861 voor de rijkskweekscholen. Bij K.B. van 5 februari 1861 namen de aangenomen kweekscholen dit programma over. De leerinhoud was vrijwel identiek aan het programma van 30 september 1854. Het relatief belang van de onderscheiden vakken werd van bisschoppelijke zijde bepaald.

Tussen 1857 en 1861 werd dus een grote stap gezet in de richting van een coördinatie van het kweekschoolonderwijs. In de loop van de jaren '40 was daarmee een begin gemaakt, door de oprichting van een speciale inspectie voor het kweekschoolonderwijs en door het K.B. van 29 oktober 1846 betreffende de eindexamens in de bisschoppelijke kweekscholen. Het is echter P. De Decker geweest die erin geslaagd is de vertegenwoordigers van beide netten aan één tafel te doen aanzitten en een overenkomst te bekomen die de gehele organisatie van het kweekschoolonderwijs betrof. De gedachte aan een coördinatie in de organisatie van het kweekschoolonderwijs van het Rijk en van het episcopaat heeft de volgende jaren stand gehouden. Dit kwam tot uiting toen op 10 oktober 1868 een nieuw programma voor 'het kweekschoolonderwijs' werd ingevoerd.

Kwalitatief was het programma van 10 oktober 1868 beter dan al de voorgaande. Het wenste de kwekelingen exclusief voor te bereiden op een onderwijsfunctie. Dit betekende enerzijds dat de voorbereiding op cumuls zoals die van koster werd geweerd. Anderzijds werd groot belang gehecht aan de opvoedkundige vakken. Voor aspirant-onderwijzers waren ook een stevige morele vorming en een stijlvolle levenshouding vereist. Daarom werd in het eerste leerjaar een cursus wellevendheid ingelast. Het accent dat aan de moedertaal, het rekenen en de zaakvakken werd gegeven, kwam overeen met het belang van deze vakken in het lager onderwijs. Tenslotte werd een ruime plaats toegewezen aan de muzische vakken. De minister onderstreepte dat een degelijke vorming van de onderwijzers 4 jaar vereiste. Hij vreesde echter te grote financiële lasten voor de ouders. Daarom werd een driejarige curriculum behouden. Het programma bevatte ook de leerstof voor het toelatingsexamen; dit werd uitgebreid en in vergelijking met vroeger nader omschreven.

In hoeverre vertegenwoordigers van het bisschoppelijk kweekschoolonderwijs een bijdrage hebben geleverd in het tot stand komen van dat programma, is niet bekend, maar in de toenmalige tijdschriften viel geen enkele kritiek van deze zijde te bespeuren. Als vanzelfsprekend werd dit programma door de bisschoppelijke kweekscholen overgenomen. Het dient niettemin gezegd dat de toegevingen het grootst zijn geweest aan de kant van het bisschoppelijk kweekonderwijs. Dit had toch toegegeven aan een sterk geconcretiseerde onderwerping aan de staatsinspectie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat na 1860 geijverd werd om een betere financiële steun vanwege de openbare kas te bekomen voor de leerlingen van de bisschoppelijke kweekscholen. Deze ijver werd aan de dag gelegd door de bisschoppen in het algemeen en hun kweekscholen in het bijzonder. Te Sint-Niklaas kregen tot 1860 50% van de leerlingen een beurs van 200 fr. De aspirant-onderwijzers van de Lierse kweekschool kregen omzeggens allen 200 fr. Ook de leerlingen van de lagere normaalsectie bij de rijksmiddelbare school te Gent werden ruim met studiebeurzen bedeeld. Tegen deze financiële bevoordeling werd door de kweekschool te Sint-Niklaas sterk geprotesteerd. Die protesten hebben tot gevolg gehad dat het aantal beursgenietende leerlingen in de kweekschool te Sint-Niklaas steeg tot 75%, en in de zeventiger jaren tot 80%. De beursbedragen daalden daarbij tot 150 à 200 fr. per leerling. De toename van het aantal was echter een gevolg van een betere steun vanwege de provinciekas. De klachten hebben weinig meer geld doen vloeien uit de staatskas. De discriminatie tussen de rijks- en de bisschoppelijke kweekscholen, wat betreft de verlening van studiebeurzen bleef dus bestaan. De katholieke regering tussen 1870 en 1878 heeft daarin geen wijziging kunnen brengen. Binnen de liberale partij won het radicale liberalisme in de loop van de jaren zeventig meer veld. Deze groep wenste de uitbreiding van het vrij onderwijs te belemmeren en van het officieel onderwijs een neutraal lekenonderwijs te maken. Na de verkiezingen van juni 1878, waarbij de liberalen de meerderheid verwierven, drongen zij aan op een onmiddellijke realisatie van deze visie. Bij K.B. van 10 juni 1878 werd een ministerie van Openbaar Onderwijs opgericht, onder de leiding van P. Van Humbeeck. Op 21 januari 1879 werd een wetsontwerp inzake het lager onderwijs neergelegd bij de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Het ontwerp had de volgende karakteristieken. Het beoogde een scheiding tussen Kerk en Staat. Het openbaar onderwijs moest onder de exclusieve leiding staan van de publieke overheid. Maar de Staat kon, overeenkomstig de wensen van de families, aan de vertegenwoordigers van de godsdiensten, een schoollokaal ter beschikking stellen om godsdienst te onderwijzen buiten de klasuren. Een tweede karakteristiek was, dat het privé-onderwijs in ongenade viel. Enkel de Staat was gemachtigd onderwijzers voor de gemeentelijke lagere scholen te vormen. Het aannemingsregime, ingesteld door de wet van 1842, verdween dus. Een derde karakteristiek was een sterke centralisatie-tendens. De Staat bepaalde goedschiks in elke gemeente het aantal klassen en duidde het aantal onderwijzers aan. Het schoolbudget werd eveneens door de Staat vastgelegd.

Tegen dat ontwerp werd fel geprotesteerd, o.m. door het epistopaat en sommige gemeentebesturen. Toch werd het ontwerp, zij het met een nipte meerderheid, door beide Kamers goedgekeurd.

De zeven bisschoppelijke instellingen weigerden zich te plaatsen onder het regime van de nieuwe wet. Eén privékweekschool te Brussel aanvaardde het nieuwe regime. De jongenskweekschool te Sint-Niklaas volgde tijdens de toepassing van de wet Van Humbeeck het algemeen reglement dat van kracht was onder de organieke wet van 23 september 1842. Het gevolgde programma was dit van 10 oktober 1868, met enkele wijzigingen.

 De regering ondernam allerlei acties om het kweekschoolonderwijs van het Rijk te bevorderen. Aan de leerlingen van de privé-kweekscholen werd een rondschrijven gestuurd, waarin de voordelen van een inschrijving in de rijkskweekscholen werden uiteengezet. De leerlingen van de kweekscholen die de adoptie hadden geweigerd, konden in de rijksinstellingen hun studies normaal voortzetten. Of er leerlingen uit de kweekschool te Sint-Niklaas op dit voorstel zijn ingegaan, is niet bekend.

De Staat bracht ook wijzigingen aan in de organisatie van de rijkskweekscholen. De Staat verdubbelde het aantal kweekscholen van 5 naar 8.

Als gevolg van de uitbreiding van het rijksonderwijs werd de organisatie van de inspectie voor de erkende kweekscholen gewijzigd. De titel van provinciaal inspecteur van het lager onderwijs werd afgeschaft en aanvankelijk stond Th. Braun (*4), die Van Hasselt sedert 1875 verving, alleen in voor de inspectie. In een ministeriële circulaire van 22 december 1880 werd aan de hoofdinspecteurs van het lager onderwijs de opdracht gegeven, om minstens tweemaal per jaar de erkende kweekscholen te inspecteren. De hoofdinspecteurs hebben dat niet gedaan. Toen werd gepoogd een tweede inspecteur voor het kweekonderwijs te benoemen. Louis Genonceaux (*5), directeur van de kweekschool te Brugge, werd hiervoor aangezocht. Zes maanden na zijn benoeming diende hij ontslag in en hij werd niet vervangen. Anderzijds werd de inspectiefunctie gedifferentieerd. Een nieuwe functie van verificator van het economaat van de kweekscholen werd ingesteld. De verificator moest de voedselvoorziening, de hygiëne en de boekhouding nagaan. Bij K.B. van 20 november 1880 werd Mathias Pecker tot deze functie benoemd. Zes maanden later werd de inspectie van de schoolhygiëne opgericht. Bij K.B. van 27 maart 1881 werden T. Berval (*6) en A. Devaux tot de inspecteurs benoemd. Er zou ook een inspecteur voor het tekenonderwijs gefungeerd hebben, maar nadere gegevens hierover ontbreken.

Op 15 en 18 juli 1881 werden respectievelijk een reglement en een onderwijsprogramma voor de lagere rijkskweekscholen uitgevaardigd. In het reglement werd veel belang gehecht aan de samenstelling van het lerarenkorps. Onder meer werd er een geneesheer en een doctor in de rechten in opgenomen, om respectievelijk een cursus hygiëne en constitutioneel recht te onderwijzen. De bekwaamheidsvereisten van de leraars werden vergroot. Een nieuwe beoordelingswijze van de leerlingen op de examens werd ingevoerd. Overeenkomstig het belang van de leervakken, moesten de leerlingen een bepaald procent behalen om te slagen. Nieuw was tenslotte de facultatieve uitbreiding van het kweekschoolonderwijs. Er werden voorbereidende cursussen voor de kweekschool gepland in de oefenschool en afgestudeerde onderwijzers konden een 'classe de perfectionnement' volgen (*7). Het programma van 18 juli 1881 zwakte de vorming tot burgerdeugd, het stokpaardje van de gematigde liberalen, sterk af. Meest opvallend is de uitbreiding van de 'sciences naturelles' en de aanbeveling van observatie en experimenten, zo mogelijk voor elk leervak. Ook het taalonderwijs werd uigebreid. De tweede en de derde taal stegen in belang.

Dit programma was in feite één kritiek op het leerplan van 1868. Dit laatstgenoemde programma werd gevolgd door de bisschoppelijke kweekscholen. Er was dus een fel contrast in het programma van de bisschoppelijke en de rijkskweekscholen.

Niet alleen reorganiseerde de regering het erkend kweekschoolonderwijs, maar zij trachtte ook de kweekscholen die de adoptie hadden geweigerd te fnuiken. De minister stelde een pedagogisch schoolonderzoek in met betrekking tot de toestand van deze scholen vóór en na 1879. De toenmalige directeur van de jongenskweekschool te Sint-Niklaas, E.H. I. De Sitter, werd gedagvaard om in Brussel op 25 maart 1882 te antwoorden op vragen gesteld door een commissie. De directeur meende niet te moeten antwoorden op de vragen betreffende de toestand van de kweekschool na 1879. Er ontstond een scherpe woordenwisseling. De voorzitter dreigde zelf een onderzoek te verrichten in de kweekschool. Of de daad het woord volgde is niet bekend.

Al deze acties vanwege de Staat hebben voor gevolg gehad dat de bisschoppelijke kweekschool te Sint-Niklaas geen bloeiperiode kende. De kweekschool moest zich grote financiële inspanningen getroosten. Immers de studiebeurzen vielen weg. De school moest verminderingen toestaan op het kostgeld en zodoende had zij 1000 fr. inkomsten minder dan normaal. Na het eerste schooljaar onder de nieuwe schoolwet vertoonde de kas van de kweekschool een deficit van 5000 fr. Ook daalde het aantal leerlingen van 152 in 1978-79 tot 130 in 1979-80, als gevolg van het wegvallen van studiebeurzen en van een diploma dat door de Staat erkend was.

De parlementaire verkiezingen van 1884 werden een triomf voor de katholieken. De liberalen vielen terug van 79 op 52 zetels, terwijl de katholieken stegen van 59 tot 70. Een homogeen katholieke regering werd gevormd. Een K.B. van 16 juni 1884 hief het Ministerie van Openbaar Onderwijs op en maakte die bevoegdheden over aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Dit ministerie werd geleid door V. Jacobs (*8). Deze diende in juli 1884 een wetsontwerp in op het lager onderwijs. Het werd goedgekeurd en de wet werd uitgevaardigd op 20 september 1884. Zij verleende aan de gemeenten grotere armslag in de organisatie van het lager onderwijs. De gemeenteraden bepaalden het aantal scholen en onderwijzers. Zij stelden binnen de perken van de wet het schoolreglement en het programma der leergangen op. Rekening houdend met de wettelijke bepalingen kozen zij het onderwijzend personeel en bepaalden de schooluitgaven en de wedde van de onderwijzers.

De nieuwe schoolwet stelde ook een nieuw aannemingsregime in. Artikel 8 van de wet schreef voor dat de gemeenteonderwijzers o.a. zouden gekozen worden onder de Belgen, die een diploma van lager onderwijzer bezaten, bekomen na gedurende minimum twee jaar de leergangen gevolgd te hebben in een openbare of onder toezicht geplaatste kweekscholen.

Een algemeen reglement, waaraan zowel de kweekscholen van de provincies en de gemeenten als de privé-kweekscholen zich moesten onderwerpen om de aanneming door het gouvernement te behouden of te verwerven, verscheen bij K.B. van 21 september 1884. Het bevatte punten waarop toezicht werd gehouden. Zij hadden voornamelijk betrekking op de studieduur, het programma en de examens. De studieduur bleef ongewijzigd op drie jaar. Aspirant-onderwijzers die bij de intrede in de kweekschool het examen over het eerste jaar met goed gevolg aflegden, werden onmiddellijk tot het tweede jaar toegelaten. Van die maatregel kon slechts 1/10 van de leerlingen genieten. Wellicht werd deze maatregel genomen om de belangstelling voor kweekschoolonderwijs bij de bevolking te doen toenemen. Er was immers met betrekking tot het kweekschoolonderwijs een malaise ontstaan, wat kan afgeleid worden uit de daling van het aantal leerlingen in de kweekscholen op het einde van de liberale periode. Het reglement vermeldde slechts de leervakken, zonder specificatie van de inhoud. Godsdienst was hierbij geen verplicht leervak.

Enkel voor de eindexamens werd een jury vereist met vertegenwoordigers van de Staat. Het diploma mocht geen graad bevatten. Het algemeen reglement zei niets over de studiebeurzen. Artikel 13 van de organieke wet stelde enkel het toezicht van de Staat als voorwaarde voor toelagen.

Naast het aannemingsregime voor de kweekscholen werd door de wet van 20 september 1884 ook de mogelijkheid geschapen om onderwijzers, die tijdens het regime van de wet Van Humbeeck in een niet-officieel erkende kweekschool een diploma hadden behaald, in het bezit te stellen van een wettelijk diploma. Bij K.B. van 21 september 1884 werd een reeks examens voorzien en een officiële jury samengesteld. Of er afgestudeerden uit de kweekschool te Sint-Niklaas hebben meegedongen, is niet bekend. Tijdens het schooljaar 1884-85 werden elf jongenskweekscholen aangenomen. Het waren de bisschoppelijke kweekscholen van Bonne-Espérence, Saint-Roch, Sint-Niklaas, Sint-Truiden, Torhout en Mechelen, de gemeentelijke kweekschool te Antwerpen en te Brussel, de instituten van de Broeders van de Christelijke Scholen te Malonne en Carlsbourg en het instituut van de Broeders van Liefde te Mol. Directeur I. De Sitter van Sint-Niklaas vroeg op 27 september 1884 de aanneming van zijn kweekschool. Een M.B. van 22 september 1884 beantwoordde deze vraag positief.

In de voorschriften van de Staat inzake de organisatie van het kweekschoolonderwijs spiegelde men zich vooral aan wat ten tijde van de schoolstrijd bestond in het kweekschoolonderwijs van het Rijk. De inspectie bleef georganiseerd zoals tijdens het regime van de wet Van Humbeeck. Bij K.B. van 25 oktober 1889 werd J. Sosset kweekschoolinspecteur, in opvolging van T. Braun. Verslagen over de kweekschool te Sint-Niklaas zijn niet bekend. De jaarlijkse vergaderingen van de diocesane inspecteurs, in aanwezigheid van de kweekschoolinspecteurs gingen niet meer door. De algemene organisatie van de aangenomen kweekscholen was vrijwel gelijk aan die van de rijkskweekscholen. Het algemeen reglement voor deze rijksinstellingen verscheen bij K.B. van 21 september 1884. Enkel inzake het toelatingsexamen van de aspirant-onderwijzers was er één groot verschil: in de rijkskweekscholen fungeerde, in tegenstelling tot de bisschoppelijke instellingen, een officiële jury.

Het programma vertoonde wel grotere verschillen. Bij M.B. van 28 februari 1885 verscheen een leerprogramma voor de rijkskweekscholen, dat het midden hield tussen de programma's van 1868 en 1881. Overeenkomstig het programma van oktober 1868 namen de principes van staatsburgerlijke opvoeding en de moedertaal een belangrijke plaats in. De pedagogische vakken kregen een gewicht dat daaraan was toegekend in 1881. De natuurlijke wetenschappen werden flink geaccentueerd, evenals de muzische vakken. Zoals in 1881 maakte lichamelijke opvoeding deel uit van het programma. Het leervak godsdienst werd door de meeste aangenomen kweekscholen verplicht gesteld. Een K.B. van 17 maart 1887 dwong de aangenomen kweekscholen godsdienst op het programma te plaatsen.

Was er dus geen volledige eenheid bereikt in de eisen die golden voor de rijkskweekscholen ten overstaan van de aangenomen instellingen, wat de verlening van studiebeurzen betrof, vergrootte de discriminatie. Enkel de Staat verleende studiebeurzen aan leerlingen van geadopteerde kweekscholen. Wel kregen 80% van de leerlingen van de kweekschool te Sint-Niklaas een beurs, maar de bedragen lagen gemiddeld beneden de 100 fr. De kwekelingen van Lier kregen gemiddeld 250 fr. in 1884-1885. Het gemiddelde beursbedrag daalde hier wel tot 150 fr. in 1888-1889, maar het aantal beurzen was groter dan het aantal leerlingen. Zowel de Staat als de provincie en de gemeenten verleenden daar studiebeurzen.

De rijkskweekscholen te Lier en te Nijvel hadden nochtans van hun prestige verloren. In 1889 telden deze twee scholen slechts 113 leerlingen, terwijl de zeven bisschoppelijke kweekscholen 524 kwekelingen vormden. Deze kweekscholen hadden ook wel een kleine inzinking in het leerlingenaantal gekend na 1884, maar zij hebben zich vlug hersteld. De kweekschool te Sint-Niklaas kreeg haar leerlingenpeil van de jaren '70 in 1888 terug. Men kan besluiten dat er onmiddellijk na de schoolstrijd een malaise heerste in het kweekschoolonderwijs, zowel wat de bevolking betreft als inzake reglementering en programma. De kweekschool te Sint-Niklaas is er vrij vlug bovenop gekomen. Pas in 1896 werd een algemeen reglement uitgevaardigd waarbij opnieuw eenvormigheid in de organisatie en de programma's van de rijkskweekscholen en de aangenomen instellingen werden doorgevoerd (*9).

Het stauut van de kweekschool te Sint-Niklaas wordt niet enkel bepaald door haar verhoudingen tot de Staat. De kweekschool maakte deel uit van het Sint-Jozefsinstituut.  De evolutie van deze verhouding wordt beschreven in een volgend hoofdstuk.

(*1) De provinciale inspecteurs werden bij K.B. van 8 en 18 oktober en 11 november 1842 benoemd. Voor Oost-Vlaanderen was dat Karel Ledeganck, doctor in de rechten, vrederechter in het kanton Zomergem en lid van de provinciale raad van Oost-Vlaanderen. Bij K.B. van 19 maart 1847 werd Henri Joseph Marie Gislain Kervin, oud-lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, in opvolging van Ledeganck benoemd. Hij oefende de functie uit tot 1879.

(*2) A. Van Hasselt was oud-inspecteur van de provincie Antwerpen en lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten. Hij oefende de functie van kweekschoolinspecteur uit tot zijn overlijden op 1 december 1874.

(*3) Zijn andere voorname taken waren: de jury's van de eindexamens in de kweekscholen voorzitten, advies verstrekken over de verdeling van de studiebeurzen, de jaarlijkse vergaderingen met de diocesane en provinciale inspecteurs leiden.

(*4) Th. Braun, leraar pedagogiek aan de rijkskweekschool te Nijvel, werd bij K.B. van 18 januari 1875 benoemd tot inspecteur van het kweekschoolonderwijs.

(*5) Louis Genonceaux werd bij K.B. van 27 september 1882 benoemd tot kweekschoolinspecteur. Hij diende zijn ontslag in op 12 mei 1883 en werd directeur van het Landbouwinstituut te Gembloers.

(*6) T. Berval was doctor in de natuurwetenschappen en apotheker. A. Devaux was doctor in de geneeskunde.

(*7) Toekomstige directeurs in het lager onderwijs moesten dat facultatief leerjaar gevolgd hebben.

(*8) V. Jacobs, °Antwerpen 18 januari 1838  + Sint-Gillis Brussel 20 december 1891.

(*9) Algemeen reglement waaraan de lagere normaalscholen van de provinciën en van de gemeenten alsmede de vrije normaalscholen zich moesten onderwerpen, om door de Regering aangenomen te worden of te blijven, verschenen bij K.B. van 6 september 1896.

 

(Bron: verhandeling Emmanuel Van Assche: 'De geschiedenis van de Bisschoppelijke Kweekschool te Sint-Niklaas van 1839 tot 1892' - KU Leuven)