Het eeuwfeest van den boerenkrijg,
in de Bisschoppelijke Normaalschool te Sint Niklaas - 1898

Aanspraak tot de leerlingen door den Eerw. heer Bestuurder.

 

Beminde Leerlingen,

Zal, bij het houden dezer aanspraak, door het klimmen der aandoening, mijne stem niet verdooven, niet soms hare klanken weigeren?.. Want het is zieleroerend, groot en verheffend waarover ik spreken moet: blinde opoffering tot het uiterste der verzaking gedreven - voor den God dien wij aanroepen en het Land dat wij beminnen - door Vlamingen, wier roem onze eigendom is en onze glorie.

Het verwondert niet dat, wanneer de katholieke Ierlander, door honger en knevelarij uit zijn land gejaagd, naar het verre Amerika verhuist, dat hij zorgzaam bij de stukken die hem toebehooren, eene zode Ierschen grond verbergt, die hij ginder, op den vreemden bodem, als eene heilige relikwie vereeren zal

o! Heilig is het vaderland voor den Christen: 't is voor hem het pleksken van Gods aarde dat de Hemelsche Vader uitkoos om daar van hem een kind Gods te maken, en welks lucht doortrokken en gebalsemd is door den geur der genaden, die God over zijn hert en zijnen geest uitstortte.

 

 

 

Dat was de vaderstreek voor de helden van 1798!.. Heilig was hun dorp met het ouderlijk huis, waar vader en moeder, plaatsvervangers van God, hen zegenden en leerden bidden; - met de kerk, waar zij als Christenen opgeleid en in den kommer getioost werden; - met het kerkhof, waar de nabestaanden, met het kruis in de hand gestorven, in het lommer van het kruis te rusten lagen; - met den ouden pastoor, man van God, die de vriend was in allen nood en de raadgever in allen twijfel; - met de akkers, die onder Gods milden dauw en koesterende zon, welig te bloeien stonden.

En nu! Droeve tijden!.. Gerukt wordt de zoon uit moeders armen, om tegen zijn Geloof en Land, ten bate zijner dwingelanden te strijden en te sterven... Gesloten en doodsch staat de kerk met stomme klok, met zwijgend orgel en lediggeplunderd autaar... Geschonden ligt het kerkhof met vertrappelde graven en neergehakte kruisen.... Verborgen leeft de pastoor, vervolgd gelijk wild of verbannen naar Parijs en Cayenne.... Kaal staan de velden met woest geschoren akkers en neergeblaakte hutten....

Ontneemt den leeuw de vrijheid, die voor hem het leven, de ziel is van het woud. Zal hij stil gaan liggen en, treurende om zijne verloren liefde, kwijnen en lijden? Of zal hij brieschen, de manen schudden, de klauwen rond de ijzeren staven wringen, er tegen stormloopen en maar vallen om te sterven?

Sterker nog dan leeuwenzucht is de liefde die op God, den Almachtige, steunt.

Hoort! Hoort!.... De klokken luiden en galmen, de eene toren roept den andere tegen. Wordt vrede de gevierd? Is de vijand heengetrokken? ... 't Is geen vredelied, 't is geen vreugdetoon; 't is de machtige

 

 

 

waker der torens, die, over veld en dorp, de strijders samenroept ter verdediging van God en Land.

Wie zijt gij die ten strijde trekt? Onbedreven jongens tegen geoefende krijgers. Hoevelen zijt gij? Eén tegen honderd. Welke wapens draagt gij? Vork en zeis tegen kogel en kanonbal. Wie gaf u die wapens in de hand? Ons hert verontweerdigd over geschonden woon en kerk. Op wien steunt gij? Op onze priesters die ons zegenen, op God die de almacht is. Wat hoopt gij van den strijd? Wat God wil. Wat offert gij op? Alles, ook het leven. En gij wijkt niet? Geenen duim. Gij wilt dus sterven? Tot den laatste indien het moet. En wat loon vraagt gij? Gods zegen over Vlaanderen!.....

Gegroet, o kloeke jonge schaar, aangevoerd door de witte vlag met het roode kruis! Gegroet, als andere kruisvaarders stapt gij voort om Gods heilige plaatsen van hunne schenders en onteerders te bevrijden! Gegroet, o nieuw Thebaansch legioen, dat al zingende de dood, de marteldood te gemoet gaat!

Lang werd uw naam verzwegen, lastig boorde uwe glorie door de wolken. De kleine eikel lag in den grond te rusten en ontwikkelde traag zijne kiem, - traag maar zeker; de dauwdrop laafde, de zonnestraal warmde, het stammeken klom en, na honderd jaar, spreidt de fiere eik, de boom uwer glorie, zijne struische takken over heel Vlaanderen en hoeft geen lateren storm, hoe hevig ook, te duchten.

Hoog de herten! 't Is feest in het Land!... Hoort in Vlaanderen en Brabant, hoort in Antwerpen en Limburg: de bonzende klokken van uit de torens zingen hun zegehed! Hoort: de kerkbeuken weergalmen van het orgelgedreun en het verheffend Gloria in excelsis! Hoort: trompetgeschal en mannenkoor onthalen het

 

 

 

graniet waarop de kunstenaar uwe vroomheid en uwe namen beitelde om ze voor de eeuwen aan het nageslacht te bewaren! Eer aan u!

Dank aan u! Dank om het edel voorbeeld ons gegeven. Gij wildet een vaderland waar het Geloof de ziel van was. Gij en het Vaderland waart één: wie de ziel van Vlaanderen raakte, trof uwe liefde, stak naar uw eigen hert en, al waart gij zwak, al stondt gij alleen, liever dan treurig te leven in het ontchristend Vlaanderen - in het voor u doode Vlaanderen, kwaamt gij vooruit om uw leven voor het leven van Vlaanderen te offeren en, was 't noodig, blijde te sterven in de armen van uw stervend Vlaanderen.

Dank voor de nieuwe kroon die Vlaanderens hoofd door u versiert en onze liefde tot het Land vermeerderen zal.

o Christen Vlaanderen, is het niet op u dat God van uit den Hemel het liefste nederziet! o Goede, zoete streek, wij beminnen u, wij vereeren u! Groot zijt gij door uwen vrijheidszin en uwe werkzaamheid; groot door de harp, den beitel en het penseel uwer kunstenaars; groot door uwe onverbroken trouw aan Paus en Kerk; groot ja, door het bloed uwer martelaars. Wie telt de verborgen hoeken, waar de priesters, in 't holle van den nacht en door de dood beloerd, het heilig Misoffer opdroegen? Wie telt de straten die hunne bebloede voeten volgden om in de gevangenis van Parijs of op het kerkhof van Cayenne te gaan sterven? Wie telt de jonge helden die, in ieder onzer Vlaamsche dorpen, in ieder der Kempische bosschen, voor God en Land gesneuveld zijn? Dat kan Gud alleen, die de sterren telt van het firmament. O Vlaanderen, o Coliseum, wij kussen vol eerbied uwen grond, want ieder uwer zoden is heilig en gedrenkt met martelaarsbloed.

 

 

 

Ziet! ginder verre naderen de boozen en goddeloozen die Vlaanderen, ons heiligdom, willen onteeren.... Vooruit! Het uur van strijden gaat slaan. U allen roep ik aanvoerders uit; zijt gij jong, de jeugd is de tijd der geestdrift en der edelmoedige besluiten. Uw wapenplein is de school; uwe soldaten, de kinderen die u toevertrouwd zijn. Leert hen bidden, leert hen Vlaanderen beminnen: liefde voor God, liefde voor Vlaanderen zullen hunne wapens zijn.... Laat nu den vijand komen, wij vreezen niet; want rond Vlaanderen rijst, uit heilige en trouwe liefde opgetrokken, een muur van graniet, die tegen elken stormloop bestand is en waarboven Godes stem den vijand klaterend in de ooren dondert: Tot hier en niet verder!

Vooruit met de leus onzer helden: Voor autaar en voor heerd!

Vooruit! Leve Vlaanderen! Leve God!

A. Joos.

 

 

(Uit tijdschrift ‘Het Belfort’, jaargang 13)