Joos Florquin - Ten huize van... Ignace De Sutter
Kasteelstraat 8, 2700 Sint-Niklaas
(Uitzending op de BRT was op 3 april 1977)
‘Lied van mijn land, 'k zal u altijd horen
Uit alle dalen der herinnering,
Over de heuvlen van ruisend koren
En de rivier in haar steigering.
Keervers:
Liefelijk land, in de bruisende horen
Hoor ik u Vlaanderen en zing en zing!
Lied van mijn land, 'k zal u altijd horen
Uit alle dorpen in de deemstering,
En uit de warmte der huizen rond de toren
Onder de huif van de zomerwind.
Lied van mijn land, 'k zal u altijd horen
Lied van verlangen en vertedering,
Dat met de kinderen altijd herboren
Zacht met de doden tot zaad verzinkt.’
Dat is wel uw bekendste lied.
Ik geloof het wel, ja. En het is in bijzondere omstandigheden ontstaan, namelijk in
1948 op de dag dat Ernest van der Hallen werd bediend. Anton van Wilderode was
toen leraar pöesis in het College, Jef Sterck in het Sint-Jozefs-instituut en ik hier in
de Bisschoppelijke Normaalschool. Wij waren zo goed bevriend en ze zagen ons zo
vaak samen, dat we de drie musketiers werden genoemd. In die tijd hadden we de
donderdagnamiddag nog vrij. Kort na de middag komen Cyriel Coupé en Jef Sterck
hier binnen en zeggen: Kom mee, we gaan naar Lier, Ernest van der Hallen ligt op
sterven. Ik antwoord: Dat zal niet gaan. Ik heb dienst. Ik heb de week. Ze drongen
nog aan dat ik me zou laten vervangen maar ik was hier nog niet zolang aangesteld
en dacht het me niet te kunnen permitteren een gunst te vragen. Ik zei dus dat ik niet
mee kon. Als hij weggaat, legt Van Wilderode een tekst op tafel en zegt: Hier komen
geen andere noten op dan die van De Sutter. Hij had me namelijk vroeger ook al
teksten gegeven, maar ik vond dat bij de verzen muziek moest komen van bekende
componisten; ik had die dan ook doorgegeven aan Renaat Veremans of Gaston
Feremans, ook nog omdat die in moeilijke omstandigheden leefden en een
bijverdienste goed konden gebruiken.
Als ze weg zijn, lees ik die tekst en denk onmiddellijk: daar is iets van te maken.
Ik ga aan de piano zitten, zoek een beetje en... het ging, het ging zelfs vanzelf: op
een kwartier tijd was ik met de melodie klaar.
Ik was er zo tevreden over dat ik het onmiddellijk aan Van Wilderode wilde laten
horen en naar het college ging. In mijn enthousiasme was ik vergeten dat hij naar
Lier was. Ik vond hem dus niet en ging dan naar de kamer van Fons Dierick, die toen
in het college muziekleraar was. Ik zeg hem: Ik heb muziek geschreven bij een tekst
van Van Wilderode. Speel dat eens. Hij doet het en is er onmiddellijk mee ingenomen. Die
man had een sound mirror, een soort bandopnemer, en hij zegt: Laten we het
instuderen, dan kan Cyriel het horen als hij thuiskomt. Hij speelt de melodie nog een
paar keren en dan hebben wij het lied samen gezongen. Voor Cyriel is het natuurlijk
een verrassing geweest. Het jaar nadien werd het voor het eerst in het publiek
gezongen op het Zangfeest in Kortrijk.
Ik had de melodie dan nog eerst ter beoordeling aan Jef van Hoof gegeven. Jef zet
zich aan de piano en zingt het met zijn hese stem in het Algemeen Beschaafd
Antwerps. Als het uit is, zegt hij: Dat wordt nog een volkslied. Ik maak er een
vierstemmige koorbezetting bij en ook een voor koperinstrumenten. Ik vond die zo
goed dat ik de zijne heb uitgegeven. En in die vorm werd het op de IJzerbedevaart
uitgevoerd.
Het had in elk geval kwaliteiten om het officiële Vlaamse Volkslied te worden:
intelligente tekst, gedragen muziek.
Wellicht te weinig bombarie om bij de officiëlen genade te vinden!
U sprak daarnet over Jef van Hoof. U was goed met hem bevriend. Ik heb altijd horen
vertellen dat hij geen makkelijk man was.
Dat was hij ook niet, en ik geloof dat ik een van de weinigen ben geweest die in zijn
ogen genade vond. Ik heb hem leren kennen toen hij voor de tweede keer uit de
gevangenis kwam en wel via Marc Liebrecht. Marc zelf heb ik leren kennen toen hij
na de oorlog met muziek leurde om aan de kost te komen. Bij die muziek was
natuurlijk ook die van Jef van Hoof. Later ben ik vaak met Marc Jef van Hoof gaan
bezoeken op zijn Spokenhof in Boechout en als wij kwamen, hing hij de leeuwevlag
uit. Hij kwam ook geregeld hier, een à twee keren per maand. Elke keer als hij op
bezoek was geweest, moest ik de piano opnieuw laten stemmen, zo hard had
hij erop getimmerd. Elke keer dat hij iets nieuws had gemaakt, een mis of een motet
of wat dan ook, wilde hij me dat voorspelen. Hij was een grote meneer maar daarvoor
moest je hem kennen: ik heb in elk geval privé ontzaglijk veel van hem geleerd.
Wat was het dan dat hem zo groot maakte?
Hij bezat onvervangbare kenmerken. Hij was een authentiek componist, die het vak
beheerste, die ervan leefde, die geloofde in de noten die hij neerschreef. Daarbij was
hij een overtuigd Vlaming en een diep gelovig man à la façon d'un artiste. Kunstenaars
zijn dat wel eens meer op hun eigen manier.
Hij heeft anders wel de reputatie dat hij kon vloeken als een ketter.
Als hij niet vloekte dan was er iets niet in orde. Er waren twee omstandigheden
waarin hij flink doorvloekte: als hij kwaad was en als hij enthousiast was. Vloekte
hij niet, dan betekende dit dat hij de zaak niet vertrouwde of dat hij in elk geval op
zijn qui-vive was.
Over zijn religieuze instelling lopen trouwens mooie verhalen. Kort na de eerste
wereldoorlog was hij in Leuven leider van het socialistische koor La Salla - het ging
hem financieel zo slecht dat hij alle posten moest aanvaarden. Dat gemengd koor
bestond natuurlijk uit arbeiders en het repeteerde in de bovenzaal van het huis van
de socialisten, ik weet niet meer waar.
Als Leuvenaar kan ik u helpen: De Proletaar, Mechelsestraat.
Nu leerde hij een lied aan van Dosfel, het Vaandellied waarvoor hij de muziek had
geschreven. Op het einde van een vers was het laatste woord ‘barenrot’ en in het
volgende vers rijmde daarop het woord ‘God’. Hij repeteert dus met die mensen en hoort als
ze aan het vers met God komen, een andere klank. Hij ritst het papier uit de hand
van de zangeres die het dichtst bij hem staat en ziet dat het woord ‘God’ was geschrapt
en veranderd in ‘recht’. Hij viel natuurlijk heftig uit en wel in zijn eigen stijl: Blijf
er met uw poten af! Ik heb dat woord niet op muziek gezet! Er ontstond natuurlijk
een heftige ruzie en de herrie was zo groot dat het te horen was in het café beneden,
waar een vooraanstaand politicus zat. Die komt naar de zaal boven om te zien wat
er aan de hand is. Hij luistert even en steekt dan de vinger op: Meester Van Hoof,
gij hebt goed te spreken over God, maar hebt gij hem ooit gezien? De Jef, die zelden
om een antwoord verlegen zat, gaf lik op stuk - ik moet, met permissie, zijn eigen
woorden citeren of anders is de pit eruit: ‘Watte? Gezien? Gesproken godverdomme!’
- Ze hebben voortaan God op zijn plaats laten staan!
Als je over hem begint te vertellen, kun je er niet mee ophouden. Na de eerste
wereldoorlog zat hij gevangen in de Duifhebbersstraat en moest geregeld voor
ondervraging voor de rechter verschijnen, die hem op een bovenkamer van het gebouw
ontving. De rechter zat te preken van: ‘Gij hebt misdreven, ge hebt met de vijand
geheuld, ge hebt de trouw van de burgers aan het vaderland aan het wankelen
gebracht’ - toen hij in de verte militaire muziek hoorde. De muziek komt dichterbij
en de kapel komt de straat ingemarcheerd. De rechter zegt tot de griffier: Zet het
raam open. Wij gaan luisteren naar echte vaderlanders. Jef van Hoof zegt: Ik ook. -
Maar dan aan een ander venster, zegt de rechter. - Jef rukt een raam open en kijkt
naar buiten. In een raam van een huis aan de overkant staat een man te kijken die
hem herkent en roept: Hé, Jef van Hoof! De musicerende soldaten beneden horen
dat, kijken op, roepen naar Jef van Hoof en juichen hem toe.
Jef van Hoof dan tot de rechter: En dat kwam van echte vaderlanders!
Ik heb hem vaak gezegd: Ge moet over zulke dingen een stuk maken als Die
Moldau, maar hij heeft het nooit gedaan.
Hij was een man die eenvoudige dingen, als ze goed waren, kon aanmoedigen.
Hij kwam eens hier en op de piano stond de muziek die ik voor een psalmvertaling
had geschreven. Hij zet zich aan de piano en speelt ze. Dan zegt hij: Zo een
eenvoudige melodie kunnen wij, componisten, niet meer maken. Wij zijn miskweekt
door het conservatorium. Als wij muziek schrijven, denken we aan de akkoorden
van de begeleiding, wij zijn te afhankelijk van de begeleiding. In ons conservatorium
hebben ze ons nooit een melodie leren maken; ze doen dat wel in Amsterdam en
Londen en Keulen. Als onze toondichters een melodie vinden, dan houden ze die
niet vast om de melodie zelf maar zetten ze in functie van de begeleiding. Het
gregoriaans was in het begin louter melodie: die heeft geen begeleiding nodig, al kan
ze erbij komen. Onze melodieën zijn te instrumentaal, niet vocaal. Ze zijn niet op
zingen afgestemd en zijn dan ook niet zingbaar.
Wat waardeert u in het werk van Jef van Hoof?
Zijn kerkmuziek en zijn symfonieën. Hij heeft drie grote missen gemaakt: Missa de
Deo, Missa de Beata, die de mooiste is, en Missa de Angelis. Het is echt jammer dat
die niet op grammofoonplaat staan. Stel u voor dat het koor van Sofia, dus een koor
uit Bulgarije, zijn Missa de Beata is komen zingen in de hoofdkerk van Kortrijk voor
het Festival van Vlaanderen. Dan denk je toch wel eens: geen sant in eigen land.
En dan zijn er zijn symfonieën: vijf en een halve. De partituur van de zesde is niet
af: ze lag op de tafel in de kamer waarin hij is gestorven. Dat is nu al 15 jaar geleden.
Ik heb hem trouwens mogen bijstaan in zijn laatste uren. Ik word hier om 12 uur 's
nachts opgebeld door de zuster van het ziekenhuis die me zegt: Het gaat niet goed
met Meester Van Hoof. De aalmoezenier is erbij geweest maar hij heeft hem gezegd:
Meneer de aalmoezenier, ik heb u niet gevraagd. Wij hebben hem toch overtuigd dat
hij een priester zou moeten laten komen en hij heeft gezegd: Daar is maar ene pastoor
die ik wil zien en dat is professor De Sutter. En anders moet er niemand komen.
Ik heb dan een taxi genomen en ben naar Antwerpen gereden. Hij heeft de volledige
bediening gehad. Ik heb zijn biecht gehoord en heb daarna in de kapel moeten
inbreken om hem de communie te kunnen geven. Hij is echt schoon gestorven, als
christenmens. Wel werd me later door een geestelijke de vraag gesteld of ik, die van
het bisdom Gent was, in Antwerpen die biecht had mogen horen. Ik heb hem nogal
scherp geantwoord en dan nog met een zin van de oude catechismus: In de nood mag
en moet iedereen dopen.
Op de begrafenis van Jef van Hoof was er dan weer herrie. Zijn vrienden wensten
de kist met de leeuwevlag te bedekken en de pastoor van Boechout ging daarmee
akkoord maar de onderpastoor was er tegen. Tot kort voor de mis was er krakeel in
de pastorie en dat liep zo op dat er beslist werd Mechelen op te bellen. Ze krijgen
kardinaal Van Roey aan de lijn en leggen hem het geval uit. Binnen een uur heeft de
begrafenis plaats van Jef van Hoof, er zal veel volk zijn, vooral veel flaminganten,
en zijn vrienden hadden graag de leeuwevlag op de kist. Maar er is protest. Antwoordt
de kardinaal op zijn bekende trage manier: Meneer pastoor, als dat voor Jef van Hoof
is, mag dat.
Het is een houding van kardinaal Van Roey die minder bekend is, geloof ik. Voor
de laatste pontificale mis, die hij heeft opgedragen, had men de Missa de Beata
gekozen en daar rees ook enige tegenstand tegen op. De kardinaal
heeft toen gezegd: Ik wil die muziek van Jef van Hoof. Het zal trouwens de laatste
keer zijn.
Kardinaal Van Roey had nu niet direct de reputatie een flamingant te zijn, maar
ik heb het meegemaakt dat hij Vlaams reageerde. Het was op een diner in een Vlaams
nonnenklooster en de zuster die de eerste schotel aanbracht, zei: S'il vous plaît.
Eminence. De kardinaal antwoordde rustig: Dank u wel, zuster. - Wat waar is, mag
ook verteld worden.
U bent geboren in Gent op 5 juli 1911. U bent duidelijk een stedeling.
Jawel. Ik heb tot mijn elfde jaar in Gent gewoond, waar vader leraar was aan het
conservatorium en organist. Mijn voorvaders zijn allemaal koster of onderwijzer
geweest. Op zeker ogenblik heeft vader Emiel Hullebroeck, die op tournee ging naar
Zuid-Afrika, opgevolgd als muziekleraar aan de Rijksnormaalschool in Gent. Dat
werd door Kamiel Huysmans geregeld. Zo was vader een van de drie katholieke
leraren van deze school: buiten hem was er de godsdienstleraar en Lambrecht
Lambrechts. Vader zelf was van Ronse, moeder van Oudenaarde.
Hoeveel kinderen waren er bij u thuis?
Vijf. Mijn oudste zuster is op 't eind van de oorlog in een bombardement gestorven,
mijn broer August is dominicaan en pastoor in Antwerpen, Albert zit in Brussel op
het ministerie van Economische Zaken en schrijft sinds 1947 muziekrecensies in de
Gazet van Antwerpen en mijn zuster Francesca is non in Kortrijk bij de Zusters van
O.-L.-Vrouw van Altijddurende Bijstand.
U deed humaniora in Kortrijk.
Jawel, ik ben van geboorte Oostvlaming maar van vorming Westvlaming.
Toen ik 12 was, dat zal in 1923 zijn geweest, werd vader benoemd tot
directeur van de muziekacademie in Kortrijk. Die telde toen wel 800 leerlingen en
was de erootste van het land. Ze hadden daar een formidabel aantal
muziekinstrumenten en elke leerling kon van de school een instrument mee naar huis
krijgen, als het maar geen piano was. Als voorwaarde bij de benoeming werd gesteld
dat hij ook in Kortrijk moest wonen. Dus zijn we verhuisd, met het gevolg dat ik
mijn middelbare studie in Kortrijk heb gedaan.
Heeft uw vader ook gecomponeerd?
Hij heeft enkele mooie liederen gemaakt in romantische stijl, maar hij was vooral
toch een zeer goed koorleider en heeft op dat gebied nogal wat gepresteerd. Hij was
goed bevriend met Karel van der Cruysse, de latere abt van Orval, die ook van Gent
was. Vader heette ook Karel en ze spraken in Gent nogal eens van ‘de twee Charels’.
In 1914 had er een wereldtentoonstelling plaats in Milaan en Karel van der Cruysse
moest zorgen voor de Belgische stand. Hij schrijft naar vader: Kom een concert
geven met uw gemengd koor. Vader antwoordt: De kosten liggen voor ons te hoog.
Van der Cruysse heeft het dan zo geregeld dat het koor vijf concerten in Italië kon
geven. Op die reis heeft vader zelfs nog met Strauss kennisgemaakt. Nu komt dat
koor daar op een markt in het centrum van Venetië aan en om de een of andere reden
geven ze een nummer. Ze zingen een wiegelied. De Italianen vallen daar in en vragen
dat het koor ook het volkslied van België zou laten horen. Grote consternatie want
niemand wist goed wat dat was. Toen hebben ze op eigen initiatief het Arteveldelied
gezongen, en dan nog de Gentse versie, en de Italianen hebben daar met veel respect
naar geluisterd!
Was uw moeder even muzikaal?
Jawel, maar ze durfde geen piano spelen als vader thuis was. Ik trouwens ook niet.
Maar als vader weg was, ging ze aan de piano zitten en wij, kinderen, gingen errond
staan en zongen de oude Vlaamse liederen als De winter is verganghen en andere
echte volksliederen van dat soort. Die schroom van moeder om niet te musiceren als
vader erbij was, was wel eigenaardig want ze was welbespraakter dan vader.
Humaniora in Kortrijk. Is daar iets over te vermelden?
Ik heb aan het Sint-Amandscollege een zeer goede herinnering. Het was een van de
weinige colleges die in die tijd door de staat werden aanvaard. Ik was er van 1925
tot 1931. Omdat het door de staat werd erkend, zond de bisschop er ook zijn beste
leraars naartoe! Ik heb sterk de invloed ondergaan van Michiel Muyssen, die mijn
leraar was van in de 6e tot in de 3e. Hij was een bijzonder geval: omdat hij twee jaar
te jong was om priester gewijd te worden, werd hij naar de Sorbonne gestuurd om
daar zijn retorica over te doen. Op 11 juli werd er bij ons nooit les gegeven. We
waren wel in de school aanwezig maar er werd voorgelezen of verteld. Muyssen
vertelde dan altijd over zijn tijd aan de Sorbonne. Hij had daar eens een spreekbeurt
moeten houden en had als thema genomen: La culture flamande. Toen hij ermee
klaar was, zei de docent: ‘Monsieur, à vous entendre, si je n'étais pas français, je
voudrais être flamand.’ En Muyssen antwoordde daarop: ‘Et moi, Monsieur, si je
n'étais pas flamand, je voudrais l'être!’ Wij zouden voor die man door het vuur zijn
gegaan. Hij heeft bij ons zowat de rol van Verriest gespeeld. Hij schilderde, maakte
commentaar bij de concerten van vader, speelde toneel en koos daarvoor altijd de
grote klassieken: Sophocles, Schiller, Shakespeare, Racine.
Een Vlaamsvoelend leerling stond in die tijd in het A.K.V.S. Stond u erin?
Ieder die zich respecteerde, stond erin: ik zou trouwens ook niet weten vanwaar
anders de roepingen zouden zijn gekomen. Op school was alles Frans, op een paar
vakken na, en Vlaams konden we alleen leren in de jeugdbeweging. Het is de tijd
dat tegen het A.K.V.S. de K.S.A. werd opgericht en die was vooral actief in
West-Vlaanderen en Limburg. Het A.K.V.S. was een autonome studentenbeweging,
die losstond van het officiële gezag. Sommigen hebben de nationale invloed die van
deze idealistische beweging uitging, willen neutraliseren of kanaliseren naar een
jeugdbeweging die afhing van de bisschoppen. De K.S.A. was er om aan katholieke
actie te doen en wie aan Vlaamse actie wilde doen, kon daarvoor dan terecht bij het
Jong Volkse Front, een nevenafdeling van deze K.S.A. Er waren toen drie
jeugdbewegingen: A.K.V.S., K.S.A. en Sobriëtas.
In het bisdom Gent is het tussen A.K.V.S. en K.S.A. niet zo dramatisch geweest,
omdat mgr. Coppieters niet alleen een man van gezond verstand was maar ook een
goed Vlaming. In Gent bestond dan de beweging Jong Vlaanderen, waar de jongeren
in één en dezelfde beweging al hun idealen konden vinden. Dat neemt niet weg dat
heel het opzet tot doel had de blauwvoeterie te bestrijden. Ik ben bij de blauwvoeterie
gebleven en als seminarist al was ik aalmoezenier van de A.K.V.S.-groep, die haar
vergaderingen hield in het Vlaams Huis.
Juist in die vechttijd had Muyssen Wilhelm Tell van Schiller als stuk voor zijn
toneelgroep gekozen en de rollen van de volksleiders had hij aan de kopstukken van
de blauwvoeterie gegeven. Daarbij had hij hun dan nog gezegd: Mannen, speel die
Zwitserse volksleiders alsof het Vlamingen waren. De opvoering heeft plaats en het
bedrijf waarin deze volksleiders het hardst aan het woord komen, heeft ook het
grootste succes. De bisschop van Brugge, mgr. Lamiroy, was erg enthousiast en stak
zijn bewondering niet onder stoelen of banken. Ongelukkig was er 's middags aan
tafel iemand die de tactiek verklapte en daarmee was de bisschop helemaal niet
gediend. Nog dezelfde dag werd de verantwoordelijke leraar tot onderpastoor benoemd
in Dadizele! Maar dat was dan bisdom Brugge.
U hebt vanzelfsprekend ook muziek gestudeerd in uw jeugd.
Aan de muziekschool van Kortrijk, die later conservatorium is geworden. Het eerste
jaar heb ik piano gestudeerd, maar in het tweede jaar mocht je zelf je instrument
kiezen. Het was eigenlijk moeder die koos: zij hield het meest van cello en dat is het
dan ook geworden. Ik was de kleinste van de klas en had last om met mijn kleine
handjes dat instrument te bespelen, maar ik hield toch mijn partij in de zes concerten
die vader elk jaar gaf.
U hebt dan ook nog het diploma voor muziekonderricht behaald.
Dat is later gebeurd. Toen ik hier aan de Bisschoppelijke Normaalschool werd
benoemd, bleek het nuttig en nodig te zijn dat ik dat diploma zou bezitten. Ik ben
dan naar de centrale examencommissie gegaan in Mechelen en heb daar het diploma
behaald, dat mij bevoegd verklaarde om in de normaalschool muziekonderricht te
geven. Ik ben nu zelf al 20 jaar lid van deze centrale examencommissie.
U wil dan priester worden. U woont in het bisdom Brugge maar u gaat naar het
bisdom Gent.
Moeder wou dat. Zo komt het dat ik eerst hier in Sint-Niklaas twee jaar filosofie heb
gedaan in het klein seminarie en dan vier jaar theologie aan het groot seminarie in
Gent.
Stond uw roeping al lang vast of is ze later gekomen?
Ik denk dat dat zo langzaam is gegroeid. In mijn verste herinnering zie ik me nog
als kleine jongen op weg naar de mis de onderpastoor tegenkomen die mij vraagt: Zoudt gij eeen priester willen
worden? Het zat er toen al in. Van doorslaggevende aard is zeker de figuur van
Muyssen geweest. Ik heb hem als diaken gekend en heb zijn eerste mis bijgewoond.
Hij was voor mij zo een sterke figuur dat ik dacht: zo iemand zou ik ook willen
worden. Dat heeft zeker sterk meegespeeld.
Was er op het groot seminarie iemand die indruk op u heeft gemaakt?
Ik had er als president de latere bisschop Callewaert, een man zonder veel uiterlijke
gaven, die niet vlot sprak en een strenge indruk maakte. Het was de gewoonte dat je
in het voorlaatste jaar, wanneer je subdiaken werd gewijd en je de geloften moest
afleggen, je dan een uur ging praten met de president over mogelijke moeilijkheden
enz. De seminaristen zagen daar nogal tegen op, maar de president kende mijn ouders
en ik was dus minder op mijn ongemak. Hij zegt me: Hebt ge vragen? Ik antwoord:
Jawel. Die gelofte van gehoorzaamheid, wat houdt dat in? - Antwoord: Dat ge u
schikt naar de wil van de bisschop. - Ik reageer: Ook op politiek gebied? - De president
lacht en zegt: Wat is uw politiek gedacht? Ik zeg: Vlaams-nationalist van huize uit.
- Waaruit bestaat dat? - GrootNederland. - En waar zit dan de moeilijkheid? - Er
bestaat een brief van de bisschoppen van België die in 1930 deze politieke overtuiging
hebben veroordeeld. - Zegt Callewaert: Die tijd is voorbij. Het is goed dat er ook
priesters in de Vlaams-nationale kringen komen. Ge moet natuurlijk niet in soutane
aan politiek gaan doen.
Ik vond dat antwoord grandioos want Callewaert was van Deinze en behoorde tot
les gens d'expression française. Het was toen echt moedig zoiets te durven verklaren.
U hebt als priester veel zien gebeuren en veranderen. Heeft dat uw overtuiging
geraakt?
Ik geloof het niet. Het heeft me wel geraakt maar ik ben niet veranderd.
Als u 26 jaar bent, wordt u leraar aan het Sint-Hendriks-college in Deinze.
U bedoelt natuurlijk Saint-Henri. Dat was een klein college en ik heb daar, geloof
ik, alle vakken gegeven behalve wiskunde, turnen en tekenen. Ik moet zeggen dat
Callewaert, die de benoemingen deed, mij had voorgesteld naar het Lemmensinstituut
in Mechelen te gaan, maar ik voelde daar niet zoveel voor omdat ik priester was
geworden om in een college of parochie te staan. Deinze is dan uit de bus gekomen
omdat ze daar iemand nodig hadden om het knapenkoor te leiden.
Is daar wat memorabels voorgevallen?
Dat zal wel. Ik heb daar Hugo Claus als leerling gehad maar ik heb dat maar jaren
later geweten! Ik word een jaar of tien geleden opgebeld door een student die een
verhandeling maakt over Claus en mij vraagt hoe hij als leerling was. Ik val uit de
lucht maar ik ga toch op informatie uit. Op zekere dag zit ik in de trein Gent-Kortrijk
en in Deinze stapt een oud-leerling op, die me herkent en met mij begint te praten.
Ik vraag hem: Is Hugo Claus echt op St.-Henri geweest? En die heeft mijn geheugen
opgefrist. In de 4e Latijnse gaf ik elke week een opstel en ik verbeterde die opstellen
ook. Bij de commentaar was het altijd hetzelfde: ik legde het bovenste exemplaar
opzij en zei dat dat straks aan de beurt kwam. Dat was altijd het beste opstel en het
was altijd van Claus. Ik moet hem toen gezegd hebben dat hij veel slechte boeken
las voor zijn leeftijd! Hij was een zeer onregelmatig leerling en is trouwens in het
derde trimester van de vierde Latijnse weggegaan. Hij had met iedereen last behalve
met mij, zo werd mij tenminste gerapporteerd. In elk geval werd mijn broer drie jaar
geleden per vergissing uitgenodigd voor de gala-opvoering van Vrijdag in Brussel; tijdens
de receptie wordt hij voorgesteld aan Claus als Albert de Sutter van de Gazet van
Antwerpen. Zest Claus: Familie van Ignace de Sutler? - Ja, mijn broer. - Reactie van
Hugo Claus: Dat is de enige pastoor voor wie ik respect heb! - Mijn broer keek ervan
op maar toen ik het vernam, heeft het mij toch plezier gedaan.
In 1946 wordt u dan leraar aan de Bisschoppelijke Normaalschool en Regentenschool
hier in Sint-Niklaas. Dat bent u nog.
Nee, ik ben het geweest tot in 1968 en heb hier dus ruim 24 jaar dienst gehad. Nu
geef ik hier geen les meer.
Dat onderwijs is muziekonderricht geweest. Hebt u daar vreugde aan gehad?
Ik kan daar eerlijk ja op zeggen, ook al is het een zware job geweest. Toen ik hier
aankwam, waren hier ± 150 leerlingen en die waren allemaal intern. Er waren vijf
klassen en je kon die leerlingen allemaal kennen. Ik had een koor waarmee het prettig
was te werken. Als het b.v. slecht weer was, kon je die leerlingen door de bel laten
oproepen om een repetitie in te lassen en een nieuw lied aan te leren. Maar heel dat
geval is hier uitgegroeid tot een fabriek: er zijn nu 1200 leerlingen; er is een
regentenschool, een humaniora en de bevolking van de oefenschool is verdubbeld.
De laatste jaren heb ik 18 klassen gehad, elk van 12 tot 24 leerlingen.
Kon u met dat muziekonderricht ook iets bereiken?
Bij de ene al meer dan bij de andere. De jongens die de eerste jaren humaniora hier
hadden gedaan, waren beter voorbereid dan de velen die hier van overal voor het
eerste jaar normaalschool toekwamen. Die ongelijkheid van kennis bemoeilijkte het onderwijs. Ik heb altijd het liefst les gegeven aan de jongsten en
aan de oudsten.
U was niet alleen leraar, u was ook nog diocesaan inspecteur.
Ja, maar alleen in de normaalscholen en dat zijn er maar een tiental. Daarbij zijn al
de leraars daar collega's van mij, die allemaal het diploma bezitten. Er wordt daar
nog altijd veel aandacht besteed aan de muziek, omdat de onderwijzers later zelf
muziek moeten kunnen geven.
Om de carrière dan even af te ronden: u bent sinds 1968 docent aan het
Lemmensinstituut te Leuven. Voor welke vakken?
Voor die vakken die in geen enkele school worden onderwezen: theorie van het
gregoriaans, hymnologie of kerkliedkunde en volksliedkunde.
Het is natuurlijk een fijne toer geweest van de directeur om dezelfde persoon met
die drie vakken te belasten, want de drie zijn tegen mekaar uit te spelen. Indien een
docent alleen het Nederlandse kerklied als opdracht kreeg en een andere alleen het
Latijnse, dan kon er een conflict ontstaan.
In elk geval worden die vakken met veel sympathie gevolgd en het verbetert met
de jaren. De studenten gaan er echt in op en dat is voor mij de barometer van de
opvoeding. Het publiek bestaat voornamelijk uit mensen die in het muziekonderwijs
willen gaan en zij die de orgelklas vormen. Maar zelfs zij die niet in de eerste plaats
kerkmuziek als studie-object hebben, hebben geen volledige vorming als ze geen
gregoriaans kennen.
Eerwaarde Heer De Sutter betrekt in zijn oud-college op de eerste verdieping nog
altijd een kamer waar boeken de sfeer bepalen.
Op de schouw spreken frêle engelenkopjes van muziek. Tussen hen in hangen de
foto's van paus Johannes XXIII, van de zalige Jan van Ruusbroec en van de felle Jef
van Hoof.
Rechts van de schouw hangt naast de leeuwevlag een foto van Cyriel Verschaeve,
die een vriend was van vader De Sutter.
De heilige Franciscus is hier twee keer aanwezig: eens in de kop die Koos van der
Kaay van hem heeft geboetseerd en een tweede keer in de tekening die Servaes van
dezelfde heilige heeft gemaakt.
Natuurlijk hangen hier her en der portretten van componisten: Beethoven, Bach,
Heinrich Schütz, door Rembrandt getekend, en dan deze foto van Carl Orff, die in
1973 werd gemaakt ter gelegenheid van de wereldpremière van het laatste werk van
de Duitse componist op de Salzburger Festspiele.
Boven op de boekenkast staan een beeld van Klokke Roeland en de koppen van
Guido Gezelle en Edgar Tinel. Ze zijn een erfenis van vader.
Naast zijn werktafel heeft de gastheer zo een beetje stiekem het portret van Luther
opgespeld.
In 1941 bezorgde u het liederboek. ‘Singhet ende weset vro’ ten behoeve van de
katholieke scholen en jeugdbewegingen. Daar had u een bedoeling mee?
Het was eigenlijk een initiatief van de K.S.A. Er werd toen geklaagd dat er geen
liederen bestonden met noten en ik heb dan zo een liederboek in mekaar gebokst om
in de nood te voorzien. Het is dan nog vrij lijvig geworden want het werden twee delen. De helft
bestaat uit de bekende Vlaamse strijdliederen, maar daarnaast staan er ook al
volksliederen in als De winter is verganghen, Nu syt wellecome, Gekwetst ben ik van
binnen, kortom al de mooie Middelnederlandse volksliederen. Ik heb toen heel wat
tegenstand moeten overwinnen om die erin te krijgen en het blijkt dat het nog de
enige liederen zijn die nu nog altijd worden gezongen. Het is nooit goed te vroeg
gelijk te hebben want dan ben je een ketter: L'étrange chose d'avoir raison un quart
d'heure avant les autres.
Met het verschijnen van dat liederboek ging een activiteit gepaard bij studenten
en boerengilden. Samen met mgr. Vyverman heb ik in die tijd veel studiedagen
georganiseerd over dat liederen zingen. Er waren dan ook de zangfeesten waar Jong
Vlaanderen deze liederen propageerde. Verder waren er ook de zangtornooien tussen
de verschillende koren. Heel die actie en marge van dat liederboek was een beetje
in de trant van Willem de Meyer.
Zijn die liederen nu nog te verdedigen?
Gedeeltelijk wel. Het heeft natuurlijk te maken met andere omstandigheden. Je kunt
van de jeugd niet verlangen dat ze die strijdliederen met evenveel enthousiasme zingt,
omdat ze dezelfde achtergrond niet heeft als de jongeren van toen: zij heeft er niet
voor moeten vechten. Maar heel het gedeelte volkslied blijft bruikbaar, o.m. in het
muziekonderwijs, al was het maar als tegengif tegen al de Engelse geluiden die wij
moeten slikken. De volksliederen worden nog gezongen, althans in het onderwijs,
en de toestand is hier bij ons wellicht beter dan elders. Waarom zou trouwens niet
kunnen wat in onze tijd mogelijk was: als in de literatuur Halewyn werd behandeld,
dan liet de leraar ons dat lied ook zingen. Ik betreur b.v. dat in de zo goede
bloemlezing van Anton van Wilderode de noten niet staan bij deze
liederen. Wij mogen deze schat toch niet laten verrotten. En we hebben heel wat dat
de moeite waard is: Nu syt wellecome, De winter is verganghen, Het sneeuwwit
vogelkijn, Heer Halewyn, Het waren twee conincskinderen en noem maar verder op.
Er kwam nog een tweede deel van ‘Singhet ende weset vro’.
In 1943. Juist dat bevatte overwegend volksliederen. In de lagere school kwam dat
aan als een vernieuwing. Als onze mensen nu sommige kerstliederen als Nu syt
wellecome of Maria die soude naar Bethlehem gaan kunnen meezingen, dan is het
omdat ze het inderdaad op de lagere school hebben geleerd. Vroeger zongen ze alleen
Stille Nacht en Minuit chrétien! Hetzelfde geldt voor de passieliederen als Ick wil
mi gaen vertroosten en Jezus, om uw lijden groot.
Zijn die liederboeken nog beschikbaar?
De nieuwe spelling heeft ze de das omgedaan want ze waren nog in de oude. Om zo
een nieuw boek uit te geven, is er geen geld, ook al is er niets voor in de plaats
gekomen, zeker niet voor de jeugd. Het zou wenselijk zijn dat er iets komt. Het
ministerie zou daar wat aan kunnen doen. Het heeft ook iets te maken met het
muziekonderwijs. Men heeft het instrument al te veel naar voren geschoven, zodat
het vocale in de verdrukking kwam. Het resultaat is dat men ook in de kerk niet meer
kan zingen. De mensen hadden het op de lagere school moeten leren.
Hoe staat het nu eigenlijk met het Vlaamse lied?
Dat is een zware vraag. Ik weet het niet. Ik heb onlangs in Antwerpen in de Beurs
de viering bijgewoond van Peter Benoit. Dat was goed maar het was duidelijk dat
de mensen die liederen opnieuw hadden moeten ontdekken. En die teksten zijn
versleten romantische strijdliederen. Het is een oud kwaad: die mensen hadden geen goede tekstdichters en ik geloof dat het moed
vraagt dat soort liederen nog te zingen.
Het gaat ook minder goed met het lied omdat het Zangverbond wat capituleert op
dat stuk: een gebeurtenis als Nekka waar het luisterlied aan bod komt, mag er zijn
maar het is zand strooien in eigen ogen. Het zingen van een chansonnier kan het zelf
zingen van het hele publiek niet vervangen. Ook hier heeft het onderwijs schuld aan.
Maar het valt niet te ontkennen dat er een verschuiving heeft plaatsgead. Er is
minder nood aan strijdliederen en een grote nood aan kerkliederen.
U doceert het vak volksliedkunde. Waarover gaat het daarin?
Het is een apart vak dat ze bij ons niet kennen. Het onderzoekt het typische van een
volkslied en wijst op het verschil tussen volkslied en kunstlied. Het volkslied is een
levend wezen: het neemt andere vormen aan volgens de streek waar het ontstond of
verzeild geraakte.
Neem als voorbeeld Nu syt wellecome. Daar zijn 3 versies van opgedoken. Ik denk
dat het oorspronkelijk een Duits lied is. Het werd in de streek van Aken al in de 13de
eeuw gezongen. Dan is het mondeling doorgegeven en bij ons is het een leis geworden.
Dat is toch niet de enige karakteristiek van het volkslied.
Een andere karakteristiek is de contrafactuur, dat is het maken van een nieuwe tekst
op een oude melodie. Neem b.v. het lied Heer, Onze Heer, hoe zijt Gij aanwezig.
Dat is gemaakt op de melodie van het oude Geuzenlied: Slaet opten trommele. Ik
ben er echter achter gekomen dat dat Geuzenlied gedicht is op een oudere melodie,
namelijk op die van een oud liefdelied: Bedruckte herteken. Daar bestaan wel twaalf
teksten van met inbegrip van de geestelijke tekst.
Zelfs Vondel heeft op deze melodie een gedicht geschreven in Gijsbrecht van Aemstel.
Als Amsterdam ten onder gaat, spreekt Gozewyn met de clarissen en verzucht: ‘Laat
uw dienaar in vrede gaan’. De rei die daarop volgt:
‘Vergun, o God, op zijne bede
Na uw belofte, Uw knecht verlof
Opdat hij reiz' van hier met vrede
Omhoog na 't hemelse vredehof’
is gemaakt op de melodie van Bedruckte herteken. De tekst voor het kerklied van nu
werd geschreven door Oosterhuis maar hij weet niet dat hetgeen hij nu doet, al gedaan
werd door Vondel.
‘Inleiding tot het muziek beluisteren’ is een boek van u, vroeger in twee delen, nu
tot één deel teruggebracht. Het boek heeft succes want het eerste deel verscheen in
1952 en is nu aan zijn achtste druk. Wat was de bedoeling?
Naar muziek leren luisteren met kennis van zaken, met verstand als u wil. Het gaat
hoofdzakelijk om klassieke muziek en het is een poging om de lezer te initiëren op
basis van de geschiedenis, van de verschillende stijlperioden en zo meer.
Stel nu eens dat ik niet zoveel geef om muziek. Zou u mij overtuigen dat ik ongelijk
heb? Hoe zou u het doen?
Ik zou eerst stellen dat je niet kunt houden van iets dat je niet kent. In zo een geval
moet er een werkwijze worden gevonden om mensen in contact te brengen met de
muziek, zonder te geleerd te doen en ze dus af te stoten.
Ik zal u eerst vertellen hoe het werk tot stand kwam. De directeur ziet hier op mijn
kamer een bespreking liggen van een symfonie van Mozart en vraagt waarvoor die
moet dienen. Ik vertel hem dat de leerlingen in het laatste jaar nog twee uren muziek
hebben en dat ik hun heb voorgesteld de stof van twee weken binnen drie uur te behandelen, zodat er elke keer een
uur vrij kon komen voor de studie van de grondlijnen van de muziek. Ik heb ze
gezegd: Als je weggaat, ken je het verschil tussen Bach, Beethoven, Stravinsky en
zo meer. Maar omdat daarover geen handboek bestaat, zet ik elke keer voor hen de
tekst op stencil.
Zegt de directeur: Waarom geeft ge dat niet uit? Mijn antwoord: Omdat dat vak
niet op het programma staat. Hij heeft me dan overtuigd het te doen en de
omstandigheden hebben een handje toegestoken. Ik moest wegens een nierziekte zes
weken rust nemen en in die tijd heb ik het werk persklaar kunnen maken. Het bestaat
uit twee delen: Van de gregoriaanse zang tot Beethoven en Van Schubert tot
Hindemith.
Er is veel aandacht besteed aan de illustratie: niet dat er foto's van componisten
zijn opgenomen, maar wel beelden die een idee geven van de levenssfeer.
Een mooi voorbeeld is b.v. De jonge fluitspeler van Frans Hals, die een illustratie
is van de huiselijke muziekbeoefening in onze gewesten. Het is opvallend hoe
vreugdig de jongen daarbij kijkt. Zet daar tegenover de Fluitspeler van Ernst Barlach
en je wordt getroffen door de manier waarop hij de moderne eenzaamheid heeft
uitgebeeld. Uit de sobere, koud aandoende voorstelling van de mens die krampachtig
musiceert, spreekt iets van de primitieve verlorenheid die de hedendaagse muziek
kenmerkt.
Zie een andere illustratie: de basiliek San Clemente te Rome. De koorruimte tussen
altaar en volk was de voorbehouden plaats voor de Romeinse Schola Cantorum in
de bloeitijd van de gregoriaanse zang. Deze koorafsluiting beeldt ‘ruimtelijk’ de
eigen plaats en sfeer uit van de kerkzang in de vroege christelijke liturgie.
Een andere vergelijking is nog het surrealistische tableau Verzoeking van de H.
Antonius van Salvador Dali en de expressionistische bladzijde die Hindemith (als
derde deel van zijn Mathis der Maler) onder dezelfde titel schreef. Elke kunstenaar brengt hier
op zijn eigen manier de wereld van het fantastische tot uitdrukking. Dali is onder te
brengen bij het surrealisme dat schaamteloos God en mens smaadt: bij hem wordt
aan het demonische geen weerstand meer geboden. Hindemith daarentegen sluit aan
bij de gelovige kunst van een Hiëronymus Bosch en een Mathias Grünewald (aan
wie hij trouwens zijn gegeven ontleent), waar het boze nooit overwint en de genade
steeds de vrijheid brengt. Getuige het stralende Lauda Sion-thema dat zijn
Mathis-symfonie met een hymnische jubel bekroont.
Kijk nog eens even naar deze prent met Orlandus Lassus aan het Hof te München.
De componist dirigeert er zijn Boetepsalmen. De prent gaat duidelijk in tegen de tot
voor kort vast ingeankerde gedachte, dat a capella altijd werd uitgevoerd zonder
begeleiding. Op deze prent zijn gemakkelijk zestien instrumenten te onderscheiden:
het instrument speelt mee op de toonhoogte van de stem. Dat is het begin van het
orkest.
Wie is eigenlijk uw lievelingscomponist?
Tot op vandaag Bach, want je kunt nooit weten of je niet eens op een andere horizon
stoot die groter is. Maar ik geloof het niet en men moet trouwens vaststellen dat de
belangstelling voor Bach nog stijgt. Het is trouwens ook bewezen dat de meest
eenvoudige mensen gevoelig zijn voor Bach: je moet ze natuurlijk niet eerst de
moeilijkste dingen voorleggen en ze daarmee beangstigen, maar je moet proberen
hun vooringenomen angst lam te leggen.
Neem b.v. de aria uit de Suite nr. 3 in D. Het is een overbekende geniale bladzijde
van een zeldzaam grote sereniteit. Men moet ze dan ook in een evenwichtige
orkestvertolking beluisteren. Het is goed dit stuk twee- à driemaal te beluisteren om
nader tot het ingewikkelde stemmenweefsel van deze muziek te komen. Ik laat het
gewoonlijk eerst eens horen, zodat de luisteraar onbevangen kan meedeinen op de zingende vloed van
de bovenmelodie, die door drie brede golven overspannen wordt.
Ik laat het dan opnieuw horen en zeg naar mijn hand te kijken, die meegaat met
de hoogten en de laagten. Vergelijk dat met een samengestelde zin van een groot
schrijver, die ook vol dalingen en stijgingen zit, die spanning inhoudt en dan tot rust
komt. Als je dat kunt volgen bij de uitgesponnen melodie van Bach, is dat over te
brengen op andere muziekwerken.
Als ze de beweging van de hand zien, kunnen ze visueel meemaken wat ze auditief
ondergaan. De eerste zin wordt dus twee keer gespeeld: de eerste keer wordt aandacht
besteed aan de bovenstem, de tweede keer ook aan de tweede stem. - Bach is per
definitie tweestemmig, maar de twee stemmen staan zelfstandig in een merkwaardige
compositie.
Als ik zo een uiteenzetting geef, of dat nu is in een vrouwengilde of bij studenten,
dan zijn er altijd mensen die komen vragen of ze de titel van de plaat mogen
afschrijven. De mensen moeten de kans krijgen ingewijd te worden.
Is het boek toch niet meer dan gewoon een inleiding tot het muziekbeluisteren?
De titel is wat misleidend. Het boek is eigenlijk een muziekgeschiedenis, want ik
wou niet louter theorie geven, maar wel een inleiding op de praktijk. Het boek telt
30 hoofdstukken en elk hoofdstuk is verdeeld in drie delen. In nummer één worden
de realia gegeven: het gaat over de componist, zijn leven, zijn werk, de karakterisering
van zijn schrijfwijze. Je zou dat de ‘blokstof’ kunnen noemen. Deel twee geeft een
bloemlezing: uitspraken van bekende mensen over die bepaalde componist: Goethe
over Bach b.v., Schweitzer over de vroomheid van Bach, Lenaerts over
de inspiratiebronnen van Bach en de verdediging van de fuga van Bach. Elk vindt
er wat naar zijn gading, want daar komt zowel de technische kant aan bod als de
menselijke benadering. In het derde deel staan er dan luisteroefeningen. Er worden
platen opgegeven en er wordt gesignaleerd waarop bij het luisteren speciaal moet
worden gelet.
Al zeg ik het zelf, ik geloof toch dat het een mijn is waar veel in te vinden is en
veel uit kan worden gehaald.
U was medestichter (1952) en u bent ondervoorzitter van de Halewijnstichting te
Antwerpen. Wat streeft ze na?
Het is een muziekpedagogische beweging, die probeert het muziekonderwijs en het
koorleven op een hoger peil te brengen en te vernieuwen op de manier die toen in
Duitsland in de mode was. Professor Van der Mueren was daar voorzitter van en hij
heeft me gevraagd mee te werken. Drie keer in 't jaar werden er tijdens de vakanties
‘Kerkmuziek-weken’ georganiseerd, waar voorlichting werd gegeven over koorleiding
en muziekuitvoering. In de kerstvakantie was die altijd aan kerkmuziek gewijd en
daarop kregen we altijd bijzonder veel volk. Die beweging liep ook samen met de
vernieuwing van de liturgie en de mensen wisten niet waar daarmee naar toe. Op die
studiedagen vonden ze materiaal om mee te werken. We hebben daar de psalmliederen
kunnen lanceren en ook goed gregoriaans aangeleerd, zowel de oude als de nieuwe
polyfonie.
De Halewijnstichting had geen verplichtingen tegenover de Kerk maar ze heeft
de Kerk diensten bewezen die ze van nergens heeft gekregen, omdat er op dat stuk
geen leiding was in de Kerk.
Toen was het gregoriaans nog een onaantastbare waarde.
Maar de mensen konden het nergens leren en ze wisten ook niet waar ze hun licht
konden opsteken. Toch leerden we toen ook al Nederlandse liederen aan. Ons publiek
bestond vooral uit nonnen, muziekleraars, priesters en mensen die er belangstelling voor
hadden.
Dan is Carl Orff in uw leven verschenen (1953) en die ontmoeting heeft voor u iets
betekend.
Dat is via de Halewijnstichting gebeurd. Ze zeiden: Jij gaat toch af en toe naar
München, loop eens aan bij Orff en vraag hem iemand die ons vertrouwen heeft,
vertrouwd te maken met zijn systeem. Orff was toen al 65.
Ik ben hem in 1953 bij hem thuis in München gaan bezoeken. Wij beschikten toen
al over de Duitse werken en probeerden de methode zo goed en zo kwaad als het
ging toe te passen. We hebben dan iemand gevonden die ons wilde helpen, namelijk
de directeur van de jeugdmuziekschool van Leverkusen bij Keulen. Die gaf in die
tijd voor de Keulse televisie elke week een half uur Orffpraktijk. Men gebruikt in
dit verband trouwens altijd een slecht woord: het is niet Orffmethode maar
Orffpraktijk. Ze vult namelijk aan.
U hebt het Orff-Schulwerk in Vlaanderen geïntroduceerd. Waarom?
Om 2 redenen, of om twee tekorten in het muziekonderwijs aan te vullen. De
allereerste reden was: het ritmisch instrumentaal element hanteren, want tot dan toe
was het alleen zingen. De tweede reden: de geleide improvisatie. Dit tweede punt is
door zeer veel mensen slecht begrepen: er werden b.v. grote groepen gevormd met
Orffinstrumenten en die vulden een hele avond met een uitvoering, zonder dat daar
de minste improvisatie bij was. Orff stelde daarentegen: kinderen tekenen en
schilderen wat ze gezien hebben; waarom zouden kinderen niet hetzelfde doen in de
muziek maar onder leiding van een leerkracht?
U hebt daarvan een demonstratie gegeven op de Tentoonstelling van 1958.
In het Duitse paviljoen, maar toen waren we er al jaren mee bezig. In het Duitse
paviljoen stonden al de instrumenten van Orff tentoongesteld, want de mensen kenden
zelfs die instrumenten niet. Ze zagen wel een xylofoontje staan en een pauk en
trommels maar daar werden ze niet wijzer van. De directie van de stand wou er de
laatste twee weken van de Expo wat aan doen en schreef aan Orff om hem te vragen
of hij in België een groep kende die in zijn praktijk bedreven was. Orff schrijft naar
hier en ik ben er in oktober met een klas naar toe gegaan.
Orff was toen in Brussel; bij het inspecteren van de instrumenten bleek dat er twee
vals waren en die hebben we onmiddellijk door andere laten vervangen. Juist in die
dagen was Adenauer in Brussel en dus ook veel Duitsers, met het gevolg dat de zaal
bomvol was. Het programma omvatte twee delen: eerst spelen en zingen van Orff,
dan spelen en zingen van improvisaties.
Tijdens de pauze vraag ik een Nederlandse tekst van zes regels om daarmee met
de jongeren een lied te maken en naar een melodie te zoeken. Dat is eigenlijk geleide
improvisatie. Kanunnik Gheskiere, de inspecteur muziek van Brugge, geeft de tekst
op van het bekende Timpe Tompe Teerle, wat een prachtig ding is. We moesten echter
eerlijk bekennen dat we dat pas gedaan hadden en voor een echte improvisatie moet
het een tekst zijn die de uitvoerders nog nooit gezien hebben.
Komt dan een ander voorstel en wel dit:
‘Trap op, trap af
Kan lopen op een draf
en waar het gaat
of waar het staat
't staat altijd op zijn kop.’
Een raadseltje dus met als antwoord: de kopnagel in een schoen.
We stonden daar voor een veeltalig publiek en hebben een uitvoering gegeven in
drie talen. De jongens van de zesden lieten kinderstemmen horen terwijl de hoogste
klassen de instrurnenten bespeelden omdat ze ermee vertrouwd waren. Een kleine
jongen leest voor en ieder kind ritmeert de tekst. De leraar moet daarbij suggesties
doen en zien dat het niet bevriest.
Er waren dus drie fasen: 1. het ritmisch spreken; 2. bij het ritmisch spreken
begeleiding van slagwerk, triangel, pauk en hand; terwijl de instrumenten bezig zijn,
spreekt heel de zaal de tekst mee; 3. zoeken naar een melodie en dat vind ik geniaal.
Het is mogelijk uit een instrument stavens weg te nemen en als je de fa en de si eruit
haalt, dan kun je geen fout meer maken. Dat is de vondst van Orff. Wanneer er met
de melodie wordt begonnen, komt men tot een moment van geordende wanorde:
ieder mag dan een melodie spelen om uit te maken welke de beste is. Die wordt dan
gespeeld en gezongen door de groep en dan door de hele zaal. Het typische blijft
echter dat iemand het in de hand moet houden.
Ik heb zulke demonstraties overal moeten geven, ook eens voor zo'n 50 inspecteurs,
en de eerste vraag is altijd: om zo een improvisatie te leiden, moet je daarvoor
componist zijn? Het antwoord is: ja. Dat is meteen een uitleg voor het feit dat veel
mensen de Orffinstrumenten gebruiken voor dingen waarvoor ze niet gemaakt zijn.
Om een goede improvisatie te leiden, moet je inderdaad wat van compositie kennen.
Als de uitvoerders te vroeg de eindnoot gebruiken, moet de leider suggesties doen
voor andere klanken, zonder de indruk te verwekken dat hij ze maakt.
In uw teksten ontmoet ik vaker het woord ‘huismusiceren’ maar u zet het woord altijd
tussen aanhalingstekens. Is daar wat mee?
Huismusiceren is een bepaald genre dat nu opnieuw werd ontdekt. Het was een methode van musiceren die in de renaissance en de vroege
barok veel werd beoefend. In de familie Bach b.v. werd er gemusiceerd rondom het
klavecimbel of huisorgeltje: er werd gezongen met begeleiding ook van instrumenten,
die stil spelen. De zogenaamde stil spelende instrumenten zijn: blokfluit, vedel en
spinet. Er werd ook voor dergelijke groepen muziek geschreven door wat we noemen
de huismusici: Vivaldi, Corelli, Händel, L'Oeillet. Dat samen musiceren in de
huiskring is verdwenen naarmate de grote orkesten opgekomen zijn en de orkestzalen
zijn ontstaan. Vroeger was de kerk de enige plaats waar muziek werd uitgevoerd.
De oude manier van huismusiceren werd in het begin van deze eeuw opnieuw ontdekt
toen het muziekonderwijs vernieuwd werd. Men is toen opnieuw oude instrumenten
gaan maken en men heeft ze leren bespelen.
Dat is dan huismusiceren, al moet gezegd dat de muziek ook door hedendaagse
componisten kan worden geschreven. De Halewijnstichting heeft daar veel voor
gedaan.
U hebt al vroeg geijverd voor het nieuwe kerklied in de landstaal.
In 1958 ben ik daarmee begonnen, samen met Vyverman. Jozef Ghoos werd toen
proost van het landelijk jeugdwerk en hij kreeg het in zijn hoofd psalmen in de
moedertaal te doen zingen. Hij haalde zijn inspiratie bij Gélineau, die in Frankrijk
met Franse gezangen was gaan experimenteren. In het Frans klonk dat soms goed
maar het Frans heeft een declamatorische inslag en als je die naar het Nederlands
overbrengt, klinkt dat belachelijk. Ik was er dan ook tegen: ik wilde wel iets in die
zin maar ik wilde me aan het gregoriaans houden.
Op zekere dag werd ik uitgenodigd in Antwerpen samen met Vyverman en de
hoofdbestuurster van de Boerenjeugdbond, juffrouw Lievens. Er waren daar zowat
tien man.
Ghoos was er ook bij. Er werd daar gezegd: We gaan beginnen met psalmen in het
Nederlands te zingen. We hebben geen teksten, dus moeten er gemaakt worden. Wij
weten dat hier mensen zijn die er tegen zijn. We wensen er toch eens over te praten.
Eerst wordt aan mgr. Vyverman gevraagd: Wat is uw gedacht? Vyverman was een
stil man en antwoordt: Ik heb niets te zeggen! Dan wordt de vraag op mij afgevuurd.
Ik antwoord kort: U weet dat ik er tegen ben! - Ja, zeggen ze, maar u bent nu toch
hier. Hoe stelt u zich voor dat dat zou kunnen gebeuren? Ik laat me vangen en zeg:
Hoogstens in versvorm, zeker niet in proza. Neem een psalm en vraag aan een dichter
dat hij de hoofdgedachte van die psalm in vierregelige strofen giet en er een
tweeregelig refrein aan toevoegt. Dan zou het misschien mogelijk zijn: het koor of
de voorzanger zingt de strofe en het volk antwoordt met het refrein.
Welke dichters kunnen dat? Ik citeer voor de vuist André Demedts, Gery
Helderenberg, Anton van Wilderode, Hubert van Herreweghen, Maurice van Vossole,
Frans Eykans.
Welke psalmen komen in aanmerking? Misschien psalm 8, 51 met de Miserere,
psalm 127, psalm 96 Looft de Heer alle volkeren. En daar bleef het dan bij.
Drie weken later krijg ik echter van de Boerenjeugdbond een brief toegestuurd
met een bijgaand gestencild document waarop heel mijn uiteenzetting staat
weergegeven. Dat stuk werd naar al de genoemde dichters gestuurd met daarbij het
verzoek drie psalmen om te dichten en die dan naar mij te sturen. Ik zou er de beste
teksten uithalen en die op muziek zetten.
De dichters kennende, dacht ik: daar komt niks van. Maar een maand later kreeg
ik weer een envelop met 15 teksten van drie dichters, die elk vijf psalmen hadden
omgedicht. Dat waren Helderenberg, Van Vossole en Eykans. Daarbij dan het verzoek:
Wilt u een keuze doen en er een melodie bij schrijven?
Daar zat ik er dan mee. Ik vond het eigenlijk een jezuïtische truc maar probeerde het
toch eens aan de piano. Het eerste lied was van Eykans: psalm 18 Wanneer ik door
de velden ga. Op zeker ogenblik had ik tien psalmen. Die werden uitgegeven en
enkele zijn nogal goed ingeslagen maar de mooiste, of althans de beste, zingen ze
niet.
En die zijn?
B.v. Nu mag uw land onder uw glimlach liggen, een tekst van Maurits van Vossole.
Het is een lied voor de Advent en speelt op de komst van de Heer. Het is gemaakt
op psalm 84.
Als u het op plaat of band hebt, laten wij het graag horen.
De Halewijnstichting heeft het samen met de B.J.B.-Leuven uitgegeven. Later is er
ook nog het Psalmenorgelboek bijgekomen.
Wat ik wel op band heb, is preludium tot psalm 126: Indien de Heer het huis niet
bouwt. De tekst is eveneens van Maurits van Vossole. Het preludium is bijna als een
fuga uitgewerkt. Ik vind het plezierig dat juist deze twee liederen werden opgenomen
in het nieuwe Zingt Jubilate. Psalm 126 wordt trouwens in Nederland zowel door
katholieken als protestanten gezongen. Wat de praktijk betreft, was dat een nieuw
kerklied. Toen daarna het Concilie kwam, hebben we gelijk gekregen en bleek het
dat ons werk toch niet voor niets was geweest.
U bent dan op dezelfde weg verder gegaan en gaan samenwerken met protestantse
dichters en kerkmusici in Nederland.
Je schudt al die dingen niet zomaar uit je mouw. We zijn dan over het muurtje gaan
kijken, o.m. bij de protestanten, die al 400 jaar op die manier zingen. Daar was te
leren hoe het niet moest en hoe het wel kon. Daar zijn we dan ook
dingen gaan zoeken die we konden gebruiken en die voor ons aanvaardbaar zijn.
Ik ontdekte toen toevallig in een boekhandel in Hulst de bundel Op water en brood
van Tom Naastepad. Ik vond er wat in en schrijf naar Noodkerk O.-L.-Vrouw Visitatie
te Schiedam om de muziek te krijgen. Ik dacht: als de muziek even goed is als de
tekst, dan is het meer dan de moeite waard. Ik krijg antwoord van Tom Naastepad,
die een katholiek kapelaan blijkt te zijn, en die schrijft: U moet de muziek aanvragen
bij de Van der Leeuwstichting in Amsterdam.
Kort daarop krijg ik een pak toegestuurd met de gestencilde muziek - en die
stichting bleek een protestantse vereniging te zijn, die haar liturgie zo dicht mogelijk
bij het Romeinse missaal wou brengen. Bij die stichting waren namelijk ook nog
mensen die indertijd aan verschillende dichters, o.a. aan Nijhoff, psalmvertalingen
hadden gevraagd. Dat is dan het begin geweest van mijn kennismaking met Barnard,
als dichter wellicht beter bekend als Guillaume van der Graft, met Schulte Noordholt,
professor Heeroma (als dichter Muus Jacobse), Tom Naastepad, Huub Oosterhuis.
Die groep vertaalde o.m. Duitse liederen en Latijnse hymnen in modern Nederlands.
Ze schreven daarnaast echter ook splinternieuwe liederen, de zogenaamde
bijbelliederen, dat zijn omdichtingen van bijbelteksten. Een lezing van Paulus of van
het evangelie wordt tot een lied verwerkt. Daar zijn prachtige dingen bij, vooral dan
van Van der Graft.
Die ook een knap dichter is. De protestantse inslag is dus vrij sterk.
Ik zou toch niet overdrijven. Die is er wellicht nogal sterk bij Jan Wit, de eerste
blindgeborene die in Nederland hogere studie heeft gedaan. Hij is dominee geweest
in de Waalse Kerk in Nijmegen en heeft nogal wat vertaald uit het
Franse calvinisme. Maar de liederen van Van der Graft zijn zo katholiek als de onze,
want ze zijn uit onze Romeinse liturgie overgenomen. Hij is de auteur van de liederen
Jubilate, Cantate, Laetare, Gaudete, titels die velen niet meer verstaan en die
uitstekend zijn om als introïtus te worden gezongen. Door die wederzijdse contacten
zijn er echte vriendschapsbanden ontstaan en mensen van de Van der Leeuwstichting
komen geregeld in katholieke kringen bij ons spreken, o.m. op de Kerkmuziekdagen
in Mechelen in 1967 en onlangs nog in Leuven.
Het gregoriaans was tot dan toe een vaste waarde, maar die waarde voldeed
schijnbaar ineens niet meer.
Ze voldeed wel maar niet voor iedereen en zeker niet voor het volk dat van de liturgie
vervreemdde. Dat is argument één. In tweede instantie vond ik het grandioos dat elk
volk met zijn eigen cultuur verheven wordt tot liturgie. Ten derde zijn er de richtlijnen
van het Concilie, die bevestigden wat hier en daar schuchter van de grond was
gekomen.
En dan kwam het erop aan heel de zaak niet in buitensporigheden te laten verlopen,
en met teksten en muziek voor de dag te komen die de eredienst waardig maken.
Vele gelovigen gruwen nochtans als ze Nederlandse liederen in de kerk moeten
ondergaan.
Ik heb zo het gevoelen dat u wel tot die categorie gerekend kunt worden...
Heer, dicht bij u wil ik kwaken!
Ik geloof toch dat u het te algemeen stelt en dan is er ook de vraag: welke liederen?
Er zijn ook zeer veel prullen opgedoken en die bewijzen de vernieuwing een zeer
slechte dienst.
Bij een hele hoop mensen is de moderniteit de enige norm, wat in vele gevallen
nonsens is, aangezien vernieuwing iets anders is dan gewoon veranderen. Volgens de Constitutio Liturgia van het Concilie
mag geen enkele vernieuwing een breuk zijn met het verleden, maar moet ze de
voortzetting zijn van de vernieuwende kracht van de waarden van alle tijden. Ik zie
dus een zekere continuïteit als een van de hoofdbestanddelen van de liturgie.
Was het dan echt nodig het gregoriaans zo brutaal de doodsteek, te geven?
Nee. Het gregoriaans moet blijven leven, al was het maar als waardemeter voor wat
wij nu maken. Het gregoriaans kan zelfs nieuwe liederen inspireren. Om een voorbeeld
te noemen: bij het lied Met de boom des levens, een tekst van Van der Graft, is het
refrein Kyrie eleison geïnspireerd door het elfde gregoriaans Kyrie.
In 1964 verscheen er een prijsvraag in Nieuwe Kerkliederencompositie waarbij 4
teksten van Van der Graft werden afgedrukt en alle componisten uit Vlaanderen en
Nederland werden uitgenodigd daar een melodie bij te schrijven, die kon worden
gezongen door het volk in de kerk. Een onbekende jury zou de uitvoeringen
beluisteren en er de beste uithalen. Ze zou die dan lanceren en na gebruik vaststellen
welke liederen ingang konden vinden in de liturgie. Op de teksten werd een 15-tal
melodieën ingezonden. Zes ervan werden gedrukt met daarbij een van mij; Lied van
de goede vrucht. Toen vier jaar later het Protestants Liedboek van de Kerken
verscheen, stond mijn melodie daarin opgenomen. U ziet dat het geven en nemen is,
dat wij ontlenen maar dat wij ook uitlenen.
Al die liederen van de protestanten staan op plaat. Het mijne is gezongen door het
koor van de kathedraal van Antwerpen. Er is nu ook een Duitse vertaling gemaakt
en ze gaan dat lied op mijn melodie zingen in de kerken van Oost-Duitsland. Een
theoloog van Oost-Berlijn heeft het vertaald. U ziet dat er aan gezonde uitwisseling wordt gedaan. Hoort u dat al klinken
in het Duits:
‘Kyrie eleison
Sieh wohin wir gehn
Ruf uns aus den Toten
Lass uns auferstehen.’
Hoe moet een goede kerkmelodie in het Nederlands dan zijn?
Daar zijn drie voorwaarden voor. Als 't kan, moet ze gregoriaans geïnspireerd zijn.
De componist moet zich laten leiden door de compositiewijze van het Nederlandse
volkslied in de bloeiperiode - de stijl dus van Nu syt wellecome. Ten derde: het moet
vooral de zegging van de tekst tot uiting brengen.
Welke plaats blijft er dan nog voor het gregoriaans en het Latijn?
Het blijft zijn eigen plaats behouden, tenminste daar waar ze het goed zingen, want
in vele kerken is of was het gregoriaans een karikatuur. Dan nog liever maar Vlaamse
liederen. Ik heb in München de begrafenisdienst bijgewoond van kardinaal Döpfner
en daar werd Latijn en Duits volop door mekaar gezongen. Het Salve Regina in het
Latijn en Christ ist erstanden in het Duits. Het was fameus goed.
Het heimwee naar bet gregoriaans schijnt met de dag groter te worden.
Dat lijkt me een beetje verdacht: al die mensen die nu ineens het gregoriaans
ontdekken, zijn juist degenen die vroeger nooit hun mond hebben opengedaan. Het
lijkt me meer een handig exploitatiemaneuver van de handel dan een religieuze bekommernis. Het lijkt me een beetje te veel mode.
Zou dat ook niet een beetje een lichtvaardig oordeel zijn?
Ik geloof toch dat het in de grond zo is. Er zijn natuurlijk altijd mensen geweest die
het gregoriaans hebben verdedigd.
We bevinden ons hier in een eigenaardige situatie. Ik pleit voor het gregoriaans
tegenover iemand die in 1969 bij de BRT een brochure heeft uitgegeven met de titel
‘De schoonheid van het gregroriaans’.
Maar het is een van mijn vakken. Ik heb al gezegd dat geen enkele muzikant volledig
is gevormd als hij ook niet het gregoriaans heeft bestudeerd. Het gregoriaans is de
basis van onze Europese muziek. Luister maar eens goed naar Berlioz, naar de Danses
macabres van Saint-Saëns, naar de ouverture van Péléas et Mélisande van Debussy,
een man die van kerk noch kluis won weten maar die het Salve Regina bijna letterlijk
in zijn ouverture heeft opgenomen.
Op het Oecumenisch Zangfeest op 25 januari 11. in Gent werd in de
Sint-Pieterskerk aldaar psalm 80 gezongen. Guillaume van der Graft die, zoals u
weet, dominee is, lichtte de psalm toe en ik leerde de mensen hem in het Nederlands
te zingen. Als hij aangeleerd is, zeg ik tot het koor: Zing nu eens Victimae Pascalis.
Het bleek dat het bijna letterlijk hetzelfde was als de zogenaamde protestantse psalm.
Ik heb toen gezegd: Onze protestantse breeders zijn soms roomser dan ze zelf denken!
Bent u eigenlijk tevreden over de behaalde resultaten met de Nederlandse liederen?
Bijlange niet. Er zijn nog weinig resultaten. Onze mensen leren niet zingen, ze zijn
op dat punt te schuchter. En daarbij loopt het muziekonderwijs in onze scholen mank.
De laatste tien jaar is het zingen te veel op de achtergrond geraakt, weggewerkt door
de instrumenten.
Er is een straaltje hoop door het opkomen van vele goede koren, tenminste als die
zich niet elitair gaan distantiëren van de volkszang. Een koor dat zich te goed vindt
om met het volk samen te zingen, speelt concertjes. Een goede oplossing is: het koor
zingt meerstemmig een strofe en het volk antwoordt met een eenstemmig refrein.
Ook de bandopnemers bewijzen bar slechte diensten in de kerk.
Sinds 20 jaar bent u vast lesgever in de BRT-Schoolradio. Waarover gaan de lessen?
Precies over muziek beluisteren en dan met illustratie. Alle mogelijke genres worden
daarin behandeld, zowel de opera als de cantate, de verschillende compositievornien
van een senate of een fuga, altijd met voorbeelden geïllustreerd. Ik ben nu bezig met
een reeks: Wegen tot de hedendaagse muziek. Dat is natuurlijk het een en ander: daar
is veel goeds bij maar ook een hele brok boerenbedrog.
Zouden radio en televisie iets of meer kunnen doen om het goede lied te bevorderen?
Alleszins voor de kerkmuziek, om te beginnen door meer contact te nemen met de
liturgische zangcommissie. Als er geen afspraak is, loopt het altijd door mekaar. Na
een televisiemis b.v. zouden ze op zijn minst moeten zeggen wat er gezongen werd,
van wie de nieuwe psalmmuziek is. Het is een gelegenheid om het grote lied te
propageren. Zo zou men ter gelegenheid van zo een mis ook een nieuw lied kunnen
aanleren en dat laten horen. Er zijn liederen die men kapot zingt, b.v. God is mijn
herder die waakt over mij.
U geeft ook nog altijd geregeld zangstonden in Male. Wat gebeurt daar precies?
Male is een klooster van de zusters van het H. Graf van Turnhout en daar worden sinds 1970 zangstonden gehouden, dat wil zeggen dat daar
wordt samengekomen om de psalmen en de antifonen van het koorgebed in
Nederlandse gregoriaanse stijl te zingen. Daar zijn zowat 500 kloosters bij betrokken,
waarvan afgevaardigden twee keer in het jaar een halve dag samenkomen om nieuwe
gezangen in te studeren en nieuwe kerkliederen te leren.
U bezorgde in 1975 een boek ‘De dienst van het lied’. Wat beoogde u daarmee?
Dat zijn studies over bepaalde kerkliederen, hymnen als u wil. Die worden daar
bestudeerd naar hun inhoud, bijbels en literair, en naar hun muzikale gedaante en
liturgische bruikbaarheid. Sommige ook op hun zeer rijke historische achtergronden.
U weet dat ik in Leuven hymnologie geef en sommigen noemen dat wel eens een
luthers vak. Maar ik kan er tegen!
U hebt nu pas een nieuw liedboek uitgegeven dat voor u wel een kroonstuk most zijn.
Het lijkt me in elk geval een indrukwekkende prestatie. De titel is al aantrekkelijk:
‘Zingt Jubilate’.
Laten we duidelijk stellen dat ik dat niet heb gemaakt. Het is ontstaan uit de
samenwerking van de liturgische zangcommissie van de Vlaamse Kerk. Het is de
eerste keer dat dat gebeurt, want er bestond vroeger geen Vlaamse Kerk.
Sinds het Concilie werden er losse blaadjes uitgegeven met liederen, met de
bedoeling die te testen en op die manier de goede te ontdekken en te behouden en
de slechte te laten vallen. Met de jaren zijn er nog goede bijgekomen, zodat het stilaan
tijd werd al het goede in een boek samen te brengen. Die idee werd gestimuleerd
door het verschijnen van het Protestantse Liedboek van de Kerken.
Het boek bevat ongeveer 60 bladzijden gregoriaans in het Latijn. Daarnaast zijn
er circa 300 nederlandstalige liederen waarvan de grote helft van rooms-katholieke herkomst is en de kleine helft
uit de lutherse Kerk is overgenomen. Het boek is dus nadrukkelijk in oecumenische
geest samengesteld!
Dat laatste was niet zo moeilijk omdat de mooiste nieuwe liederen geschreven
zijn door Guillaume van der Graft en nauw aansluiten bij onze Romeinse liturgie,
als b.v. het lied Zingt Jubilate voor de Heer.
Het zanggedeelte is voorafgegaan door gebeden voor de huiskring, een bloemlezing
uit de psalmen, de gewone ge- beden van de mis, de teksten bij de sacramenten
doopsel, vormsel, biecht, huwelijk, ziekenzalving en uitvaart. Dat maakt dat het niet
alleen zangboek is maar ook gebedenboek, of kerkboek zoals we vroeger zegden.
Het vervangt als dusdanig het oude missaal en is weer een boek dat men b.v. aan een
vormeling als geschenk kan geven.
Het werd onlangs met enige plechtigheid voorgesteld.
Op zaterdag 5 maart in de Sint-Pieterskerk in Gent aan meer dan 1500 mensen. De
Nederlandse NOS heeft daar trouwens een heel programma aan gewijd. De volgende
dag werd het aan evenveel volk voorgesteld in Mechelen en op 12 maart in Hasselt
en Lier.
Op 12 met wordt het voorgesteld in de Kapellekerk in Brussel en deze keer in
samenwerking met de Brusselse protestanten. Het wordt een oecumenisch zangfeest
met twee koren: het uitstekende koor van Halle-Essenbeek en het interkerkelijk
dameskoor van de Nederlands Hervormde Kerk in Brussel, dat erop heeft gestaan
dit nieuwe katholieke kerkboek in te zingen.
Wat zou u wensen als orgelpunt van deze uitzending?
Het lied Zingt Jubilate voor de Heer zoals het in Gent werd uitgevoerd. Als u dat
van de NOS geleend krijgt!
We proberen het in elk geval.
{gotop}